Piet Devos
schrijver, vertaler en literatuurwetenschapper
Lezingen
Zwart-witverhalen: het schaakspel in de literatuur
dinsdag 8 juli 2014
(Lezing ter gelegenheid van het NK Schaken 2014, Amsterdam)
Zoals u in de introductie heeft gehoord, wil ik in het volgende half uurtje proberen mijn twee grote liefdes bij elkaar te brengen: het schaken en de literatuur. Nu kunnen dat koele, mathematische schaken en het veelduidige spel met woorden dat literatuur heet, op het eerste gezicht onverzoenlijke rivalen schijnen. Maar niets is minder waar: naarmate je je meer in het onderwerp verdiept, ga je steeds meer verbanden tussen beide geestesactiviteiten zien.
Ik ben natuurlijk lang niet de eerste die hun verwantschap opmerkt. Vaak lopen het schaken en literatuur als twee, innig vervlochten rode draden door het leven van bijzonder begaafde mensen. Enerzijds zijn er topschakers die prachtig kunnen schrijven, zoals Jan Hein Donner en Hans Ree. Anderzijds heb je auteurs als Cees Buddingh en Gerrit Krol, die zonder twijfel lang niet zo sterk schaakten, maar het spel wel enthousiast beoefenden en het een prominente plek in hun literaire werk gaven. Ik had zulke schrijvende schakers en schakende schrijvers als de centrale personages van mijn lezing kunnen kiezen, want er vallen genoeg mooie verhalen over hen te vertellen. Ik besloot het echter over een andere boeg te gooien.
Waar ik het vandaag met u over zou willen hebben, is het schaakspel als literair motief en metafoor. Door de eeuwen heen duikt het schaakspel voortdurend op in literaire teksten en blijkt daarbij een ideaal projectiescherm voor de culturele waarden en sociale hiërarchieën die op dat moment gangbaar zijn. Anders gezegd, wie het schaken als literaire thematiek in kaart brengt, komt er al spoedig achter dat behalve de regels, ook de cultuurhistorische betekenis van het spel sterk is geëvolueerd. Ik zal in dit korte overzicht dan ook teruggaan tot in de middeleeuwen en me zeker ook niet beperken tot ons taalgebied.
Alvorens van start te gaan wil ik evenwel nog uw aandacht vestigen op het schaakprobleem dat u daar op het demonstratiebord ziet.
De stelling
Wit: Ka7 Db6 Tf4 Th5 Le4 Lh8 Pd8 Pe6 pionnen op b7 en g3
Zwart: Ke5 Tg7 Lh6 Pe2 Pg5 pionnen op c3 c6 en d7
Het duurt minstens nog een kwartier eer ik bij de literaire achtergrond van dit schaakprobleem ben aangeland, maar ik kan wel alvast verklappen dat de opgave luidt: wit speelt en geeft mat in twee zetten. Terwijl ik mijn verhaal houd, kunt u misschien al even nadenken of u de oplossing weet.
1. Schaken in premoderne tijden: een sociaal-moreel vermaak
Om te beginnen is de oorsprong van het schaakspel al in de nevel van vele mythische vertellingen gehuld. Het merendeel van de historici is het er tegenwoordig wel over eens dat het spel in de zesde eeuw is ontstaan uit een Indische voorganger, in het Sanskriet 'Chaturanga' (viervoud) genaamd, waarin de huidige schaakstukken al te herkennen zijn. In de orale traditie van het Verre en Midden-Oosten werd echter verhaald dat Alexander de Grote reeds tijdens zijn veldtocht in de vierde eeuw v. Chr. een op schaken lijkend spel zou hebben gespeeld. Maar dergelijke vertellingen dateren zelf minstens van 800 n. Chr. en zijn dus hoogstwaarschijnlijk achteraf-constructies, net zoals er in onze contreien allerhande legenden de ronde deden over Karel de Grote of de latere keizer Karel.
Feit is dat de Arabieren een vroege variant van het schaakspel vanuit Perzië naar Europa meebrachten. Zoals u weet hadden zij in de achtste eeuw het Iberisch schiereiland veroverd. Als gevolg hiervan werd Spanje eeuwenlang het strijdtoneel voor Joden, christenen en Moren, maar vond er ook onafgebroken een vermenging van culturen en ideeën plaats. Onder invloed van populistische lezingen van de geschiedenis hebben we weleens de neiging te vergeten hoeveel cultuurschatten we aan de Arabieren te danken hebben. Een ervan was dus het schaakspel waarvan het areligieuze karakter het uiterst geschikt maakte als intercultureel vermaak. Het bewijs hiervan vinden we in het Libro de acedrex dados e tablas (Over schaken, dobbelspel en triktrak, 1283), een rijkelijk geïllumineerd handschrift dat aan de Castiliaanse vorst Alfonso de Wijze wordt toegeschreven. Aan zijn hof verzamelde Alfonso geleerden van de drie culturen die elkaars teksten vertaalden en becommentarieerden. Ook dit spelenboek bestond voor het grootste deel uit Spaanse vertalingen van Arabische traktaten. De miniaturen waarop jong en oud, arm en rijk, mannen en vrouwen, christenen en Moren elkaar partij geven, suggereren welk een verbindende werking er idealiter van het schaakspel uitging.
Met name op sociaal vlak moet die nivellerende saamhorigheid meer een ideaal dan realiteit zijn geweest, want het schaakspel bleef in de middeleeuwen toch voornamelijk onderdeel van de elitecultuur in Europa.
Het hoge aanzien van het schaken komt bijvoorbeeld naar voren in een passage uit het Chanson de Roland (Roelandslied) van omstreeks 1100: "De ridders zitten op witte spreien en spelen een tafelspel [= waarschijnlijk triktrak] om zich te vermaken. De oudere en wijzere ridders spelen schaak en de jonge sportievelingen houden meer van schermen". Vaak werd in de literatuur een parallel getrokken tussen enerzijds het schaakspel met zijn koning, koningin, bisschoppen (de latere lopers) en pionnen en anderzijds de feodale maatschappij met haar hiërarchische, patriarchale structuur.
Behalve moed en militair inzicht kon het schaakspel derhalve andere feodale deugden als de onvoorwaardelijke trouw van de vazal aan zijn leenheer symboliseren. In verscheidene Arturromans wordt bijvoorbeeld gewaagd van een prachtig versierd schaakbord dat op een dag de burcht komt binnenzweven en voor de ridders van de Ronde Tafel op de vloer landt. Als het mysterieuze schaakbord vervolgens weer opstijgt en verdwijnt zoals het gekomen is, zweert Walewein aan de koning dat hij het koste wat het wil zal terughalen. Zo staat het alleszins beschreven in de Middelnederlandse versie van Penninc en Vostaert uit 1350. De zoektocht naar het zwevende schaakbord waarbij Walewein obstakels als kokendhete rivieren en listige tegenstanders moet overwinnen, hoeft niet onder te doen voor de queeste naar de Heilige Graal. In 1922 publiceerde Louis Couperus trouwens een vermakelijke parodie op deze ridderroman.
Daarnaast diende een ridder loyaal te zijn aan de Dame aan wie hij zijn hart had verpacht. Het hoofse liefdesspel vol rituelen was echter zo complex dat ook hier de vergelijking met een schaakpartij zich opdrong. In het anonieme leerdicht Le livre des échecs amoureux uit 1370 worden de gestes van aantrekking en afstoting als opeenvolgende zetten beschreven, die doorgaan totdat de schrandere Dame haar jonge minnaar schaakmat zet. In de hoofse lyriek werd de aanbeden vrouwe voor het eerst op een voetstuk geplaatst, en gold ze– in ieder geval in intellectueel opzicht – als gelijkwaardig aan de man. Er waren ook historische vrouwen die deze rol opeisten; denken we maar aan Isabella van Castilië, die veel meer dan haar zwakke echtgenoot Ferdinand verantwoordelijk was voor de eenmaking van Spanje. In 1492 was het tevens Isabella die Columbus toestemming verleende om zijn gewaagde expeditie te ondernemen. Naar deze daadkrachtige koningin zou, volgens de overlevering, een van de belangrijkste hervormingen van het schaakspel gemodelleerd zijn; omstreeks 1500 werd de raadgever of koningin immers van een onbetekenend stuk dat amper twee vakjes diagonaal mocht, omgetoverd in die machtige dame die alle horizontale, verticale en diagonale lijnen om zich heen bestrijkt. Dat Isabella deze hervorming inspireerde, zal ook wel zo'n apocrief verhaal zijn, maar het is te mooi om niet te vermelden.
In de dertiende eeuw kon je Latijnse zedenspreuken lezen als: "Deze wereld is als een schaakbord, met witte en zwarte velden, vanwege de dubbele staat van leven en dood, genade en schuld." Tijdens de Renaissance werd die functie van het schaakspel als moreel verheffend vermaak nog steeds benadrukt, maar toch werd het pure spelelement almaar sterker. Illustratief in dit verband zijn de kunstige schaakpuzzelgedichten die in de rederijkerskamers van Noord-Frankrijk en de Lage Landen werden vervaardigd. Zulke gedichten zagen eruit als schaakborden waarvan ieder vakje een of meerdere woorden bevatten. Zo was er een lofdicht van de Antwerpse Anthonis De Roovere op de Maagd Maria, dat uitgezet op een schaakbord achtmaal horizontaal, achtmaal verticaal en tweemaal diagonaal eenzelfde rijmschema liet zien: ABABCDCD. In dergelijke gedichten lijkt de religieuze boodschap aan belang te hebben ingeboet.
Stilaan brak dan ook het wereldser tijdperk der burgers aan, met hun stedelijke cultuur van theaters, operagebouwen en koffiehuizen. Met name deze koffiehuizen verbeeldden, volgens Jürgen Habermas, het ontstaan van de democratische, publieke ruimte. Hier konden mensen uit allerlei rangen en standen samenkomen om te discussiëren, de laatste nieuwtjes uit te wisselen en ook te schaken. Het schaakbord had inderdaad de besloten vertrekken der edelen verlaten om op het marmer der cafétafeltjes neer te strijken. Het beroemdste voorbeeld is het Parijse Café de la régence op de Place du Palais-Royal, dat gedurende de achttiende en negentiende eeuw dé ontmoetingsplek voor fervente spelers uit heel Europa zou worden. Denis Diderot kwam er geregeld en geeft er in zijn roman Le neveu de Rameau een beschrijving van, maar ook andere Verlichtingsfilosofen als Jean-Jacques Rousseau speelden er wel eens een potje. Schakers kennen vooral de naam van een andere habitué, de operacomponist en schaaktheoreticus François-André Philidor. Zoals genoegzaam bekend projecteerde Philidor de progressieve, politieke ideeën van zijn tijd op de 64 velden, door het belang van de pionnen te onderstrepen die hij niet langer als louter voetvolk beschouwde maar als de ware bouwstenen van het spel. Met Philidor deed eveneens de systematische analyse haar intrede, wat een wezenlijk keerpunt markeerde in de benadering van het schaakspel.
2. Schaken in de moderne tijd: strijd met zichzelf en de Ander
Waar schaakspelers zich vanaf de negentiende eeuw meer gingen bezighouden met de interne logica en de wetmatigheden van het spel, raakten schrijvers almaar sterker gefascineerd door de mentale denkkracht die ervoor nodig is. Schaken vergde een superieur wiskundig vermogen en een grote inventiviteit, meende Edgar Allan Poe. Hij schreef dit in een essay uit 1836 over Maelzel's rondreizende schaakautomaat: dit was een als Turk uitgedoste pop die schijnbaar zonder menselijke tussenkomst iedere mogelijke tegenstander partij gaf. Poe gelooft echter niet dat een automaat in staat is zulke ingewikkelde berekeningen uit te voeren. Niet voor niets de vader van het detectivegenre gaat Poe in dit essay als een eersteklas speurneus te werk om de fraude stap voor stap aan het licht te brengen. Hij bespreekt allerhande details (zoals de onregelmatige bedenktijd van de Turk, de extreem goede belichting van het bord, de plotse verdwijning van Maelzel's assistent tijdens de voorstellingen, enzovoort) die hem zijn opgevallen en, naar zijn idee, de mens in de machine verraden.
Een essay als dat van Poe geeft aan dat in de toenmalige cultuur het schaakspel niet langer gold als een afspiegeling van collectieve, sociale processen. Het behoorde thans als een soort attribuut bij uitzonderlijke individuen. Schaken was voortaan voor superieure geesten, mensen die verbanden en patronen ontwaren in een veelheid aan informatie. Geen wonder dan dat Arthur Conan Doyle zijn beroemde speurder Sherlock Holmes als een verwoed schaker voorstelt, die met zijn analytische en tegelijk vooruitziende blik ieder misdrijf weet te ontrafelen. Deze associatie tussen schaker en detective treffen we ook nog heden ten dage aan in een film als Knight moves, waarin een grootmeester (vertolkt door Christopher Lambert) tijdens een toernooi op een eiland een serie moorden moet zien op te helderen. In de zieke verbeelding van de dader blijkt het eiland ten slotte één groot schaakbord te zijn, waarbij de locaties van de moorden diens zetten tegen de grootmeester representeren.
De vraag is alleen of ieder mysterie daadwerkelijk valt op te lossen. De schaker-detective belichaamt het moderne vertrouwen in rationele kennis, in het vermogen de Waarheid te achterhalen, de ware identiteit van de tegenstander, het brein achter de machine. Maar weten we heus altijd wel wie aan de andere kant van het bord zit? In dit verband moest ik aan een vroege, geïllustreerde uitgave van Goethes Faust denken. Op een van de illustraties is namelijk te zien hoe doctor Faust schaakt tegen de duivel, met zijn eigen ziel als inzet. Faust heeft er werkelijk alles voor over om de geheimen van het universum te doorgronden, maar beseft niet welke helse krachten hij daarmee binnen en buiten zichzelf ontketent.
De schakende Mefisto kan hoe dan ook symbool staan voor alle demonen die ook de lucide geest van schakers kunnen bevolken. In de twintigste-eeuwse literatuur komen we tal van geniale spelers tegen die op het randje van de waanzin balanceren. Zo is er de briljante maar verknipte dwerg Fischerle uit Elias Canetti's roman Die Blendung (Het martyrium, in de Nederlandse vertaling van dichter Jacques Hamelink). Fischerle zit gevangen in zijn eigen megalomane fantasieën over de toekomst wanneer hij wereldkampioen schaken zal zijn en een gigantisch schaakpaleis voor zichzelf zal laten bouwen. In die droomwereld laat deze Fischerle zich trouwens Fischer noemen; let wel, deze roman dateert van 1935, dus van acht jaar voor Bobby's geboorte! (Toen men Fischer later op Canetti's roman wees, toonde hij zich helemaal niet verbaasd dat hij ooit voorspeld was.) Wellicht het meest indringende psychologische portret van een topschaker is te vinden in Vladimir Nabokovs The Luzhin Defence (1929). In dit boek kruipen we echt in het hoofd van een fragiele man die enkel de wereld van de 64 zwart-witte velden begrijpt. Aan het leven buiten het bord – de liefde, de politiek, de maatschappij – gaat hij langzaam maar zeker kapot. Het boek is nog in 2000 verfilmd.
Nabokov wijdde zich overigens ook zelf aan het schaakspel, zij het dan aan de poëzie ervan: de probleemcompositie. Ondanks dat hij in zijn autobiografie Speak memory (Geheugen, spreek) beweert er spijt van te hebben er zoveel van zijn kostbare tijd aan te hebben besteed gedurende zijn meest vruchtbare, "gistende jaren", schrijft hij er toch met veel genegenheid over. Schaakproblemen componeren betekende voor hem immers een uitlaatklep op momenten van existentiële crisis. Hoe moeten we ons dat precies voorstellen?
Aan het begin van het voorlaatste hoofdstuk van Geheugen, spreek omschrijft hij zijn eigen bestaan als de afwikkeling van een hegeliaanse spiraal waarvan de these of de eerste kromming overgaat in de antithese van de tegenoverliggende kromming om, ten slotte, samen te komen in de aanzet tot de volgende wending. Concreet kwamen deze drie fases overeen met zijn weelderige jongensjaren in Rusland (1899-1919), de omzwervingen van de armoedige migrant in Cambridge, Berlijn en Parijs (1919-1940), en de daaropvolgende twee decennia in de VS waar hij van staat naar staat trok, maar de stabiliteit genoot van enkele universitaire betrekkingen en de eerste grote successen van zijn schrijverschap oogstte. Deze dialectische levensvisie vervatte hij op fijnzinnige wijze in het schaakprobleem dat u hier op het demonstratiebord kunt zien en waarnaar ik reeds aan het begin van mijn lezing verwees. Hij componeerde het in mei 1940, in een op militair bevel verduisterde Parijse flat die hij, samen met vrouw en kind, op het punt stond te verlaten. Heeft iemand onder u toevallig al de oplossing gevonden?
Zelf zegt Nabokov terecht over deze positie dat men meteen geneigd is om met 1. b8P te beginnen. Dan volgt immers op iedere zet met de d-pion een prachtig mat, bv. 1. .. d6+ 2. Pd7+ mat of 1. .. dxe6 2. Pf7+ mat. Deze varianten, met eindstellingen boordevol penningen, getuigen al van het grote esthetische gevoel van de componist. Toch is er een serieuze moeilijkheid met deze verleidelijke oplossing, stelt hijzelf nog, want als zwart na 1. b8P "elders op het bord een vertragende zet speelt" is er ineens geen mat in één meer te vinden. Wat dient er dan wel te gebeuren?
Ik moet bekennen dat ik wel een uur nodig heb gehad om het op te lossen. Dat zegt genoeg over mijn huidige flagrante ongeoefendheid, maar daardoor werd ik me wel nog meer bewust van de rijkdom en de complexiteit van de stelling. Zo overwoog ik lange tijd 1. Db4 (met de schijnbaar onpareerbare dreiging 2. Tf5+ mat) maar 1. .. c5 gooit roet in het eten. Door logisch te redeneren had ik sneller klaar kunnen zijn. De misleidende oplossing, oftewel de these, 1. b8P en antithese 1. .. c2, bevatten namelijk de sleutel tot de synthese en het juiste antwoord. Die fameuze "vertragende zet [elders op het bord]" kan alleen maar 1. .. c2 zijn, daar iedere zet van het paard op e2 immer gevolgd wordt door 2. Dd4+ mat. Als deze 1. .. c2 verhinderd wordt – die ook in andere varianten (bv. na 1. Txh6) de boel in de war schopt - moet zwart kleur bekennen en een verzwakkende zet spelen. De subtiele synthese die we zoeken is dan ook de oplossing: 1. Lc2! Na iedere mogelijke respons van zwart loopt hij nu ogenblikkelijk mat, zoals 1. .. d5 2. Dc7+ of 1. .. d6 2. Tf5+ mat. In Nabokovs wereld is niets wat het op het eerste gezicht lijkt! Alles bergt reeds zijn wonderlijke, maar strikt noodzakelijke tegendeel in zich.
Kortom, in de moderne literatuur is schaken niet alleen een uitdrukking van genialiteit of waanzin, het is tevens een esthetisch vluchtoord waar men beschutting zoekt tegen de grilligheden van het lot. Volgens de Amerikaanse denker George Steiner vormt schaken, evenals wiskunde en muziek, daarom een uitdaging aan de dood. Schakers sluiten zich tijdelijk op in een prachtige, artificiële wereld waar de tijd schijnbaar tot stilstand komt. De intrinsieke zinloosheid van het spel met zijn arbitraire regels levert zodoende het bewijs van de menselijke rebellie tegen de sterfelijkheid, aldus Steiner. Als u gisteravond de toneelbewerking van Stefan Zweigs Die Schachnovelle (1942) heeft bijgewoond, weet u precies wat Steiner bedoelt. Dr. B kan het isolement van de gevangenschap en de barbaarse willekeur van de Duitse terreur slechts overleven, doordat hij zich mentaal terugtrekt in de schoonheid van wereldberoemde schaakpartijen.
Tot slot wil ik graag nog op een structureel verband wijzen. Veel schrijvers die ditzelfde arbitraire spelelement in de literatuur wilden benadrukken, hebben namelijk het schaken als basispatroon voor hun teksten gekozen. Ik besprak reeds de gedichten van de Rederijkers uit de Renaissance, maar ook in de twintigste eeuw zijn er legio voorbeelden, gaande van de proto-surrealistische teksten van Raymond Roussel, tot de naoorlogse romanexperimenten van George Perec en Julio Cortázar. Het spectaculairst – zij het van minder literaire kwaliteit – is misschien wel de sciencefictionroman The squares of the city (1965) van John Brunner. Het verhaal speelt zich af in een niet-bestaand Zuid-Amerikaans land, waar een dictator en zijn eerste minister elkaar in een partij op leven en dood bekampen. Aan ieder van de 32 personages in het boek is een schaakstuk toegewezen, waarvan de lijst achterin in het boek is opgenomen. Dan blijkt ook dat het plot gebaseerd is op een heel oude partij, te weten Steinitz-Chigorin Sint-Petersburg 1892. Je kunt het boek dus lezen met de partij naast je, en je zult in de acties van de personages steevast de zetten van Steinitz en Chigorin terugzien. Een uiterst fascinerend concept!
3. Conclusie: de eeuwige Homo ludens
Tot besluit behoeft het, denk ik, geen betoog meer dat het schaakspel en de literatuur erg veel gemeen hebben. We bemerken weliswaar een verschuiving in de cultuurhistorische lading van het schaakspel, van collectieve waarden als saamhorigheid en trouw in premoderne tijden naar de moderne, meer individualistische noties van genie en existentie. Maar door alle tijden heen treedt het ludieke element dat schaker en schrijver verbindt, onmiskenbaar aan de dag. Zoals cultuurhistoricus Johan Huizinga stelde in zijn Homo ludens ligt het spel uiterst diep in onze taal en cultuur verankerd. Ook de taalkundige Ferdinand de Saussure en de filosoof Ludwig Wittgenstein hebben de spelmetafoor systematisch uitgewerkt om de structuur van onze taal te beschrijven, met haar op conventie berustende regels. Of het nu met woorden dan wel met schaakstukken is, de mens zal wel altijd moeten blijven spelen om de chaos van het leven het hoofd te bieden.
Bronvermelding
Behalve de literaire teksten die ik in mijn lezing vermeld, heb ik ook secundaire bronnen geraadpleegd. Voor de eerste paragraaf over schaken in premoderne tijden heb ik met name dankbaar gebruik gemaakt van het speciale Bzzlletin-nummer (nr. 233, februari 1996) over schaken in de literatuur, onder redactie van Paul Verhuyck. Voor de tweede paragraaf vond ik dan weer de nodige inspiratie in Échiquiers d'encre. Le jeu d'échecs et les lettres (XIXe-XXe s.). Red. Jacques Berchtold. Genève: Librairie Droz S.A., 1998.