Piet Devos

schrijver, vertaler en literatuurwetenschapper

Literair werk


De ontmoeting

dinsdag 5 januari 2010

(Kort verhaal verschenen in De Brakke Hond, 105 2009)

 

Vreemd dat jouw woordeloze verschijning voor mij louter in taal herrijzen kan. Een taal die puntig onder mijn vingertoppen moet groeien, dezelfde vingertoppen waarin de herinnering woekert aan de holte van je elleboog, de zachte belofte van je kleine oorschelp schuilgaand achter zonverhitte haren. Geen stem, die me citaten had kunnen schenken, die mijn interpretatie van het voorval aanzienlijk had kunnen vergemakkelijken. En toch, dat geef ik toe, was het anderzijds precies dat onverbreekbare zwijgen waaruit het ongehoorde van onze ontmoeting sprak. Het behoedde ons voor opgebruikte zinsneden over de mooie nazomer. Die hadden we ook niet nodig. Ons verbond was de vanzelfsprekendheid waarmee jouw slanke arm mij op het stationsplein vastberaden uit de diepte van de verzengende herrie had opgevist.

Hoewel nog veraf dreunt in de tunnel onder de perrons reeds de onheilspellende bas van drilboren, betonmolens en graafmachines. De aangekondigde renovatie van de stationsbuurt, waarvan de aanvang de voorbije hondsweken menigmaal was uitgesteld, is ten slotte toch losgebarsten. Van hieruit zal het sloopgeweld langzaam maar zeker de stad inpalmen, uitdijen in concentrische cirkels rond het station. Aan de ontbijttafel heeft C vanochtend nog eens benadrukt hoe wraakroepend ze het vindt dat ze - alle duivels! - die ouwe populieren langs de wandelboulevard gaan kappen, omdat er met spoed ruimte dient te worden gecreëerd voor een afzonderlijke en bovenal snelle busbaan. Hoe konden we die neoliberale wildgroei ooit een halt toeroepen? Of ik daar misschien een antwoord op had? Onder het almaar luider wordende geborrel van het koffiezetapparaat dat ik met voorbedachten rade had aangezet om de enigszins dramatische toon van haar betoog te neutraliseren of op z'n minst af te zwakken, verzekerde ik mijn strijdbare lief dat ik haar bezorgdheid deelde, wat zei ik, dat ik een dergelijk natuuronterend beleid alleen maar weerzinwekkend kon noemen, hemeltergend, ja, woorden schoten tekort. Hoe het ook zij, hier sta ik dan, zonder mijn wijze leidsvrouwe om me op het rechte pad te houden, onderaan de trappen naar de hel, waar demonen in stoffige ketelpakken de vlammen oppoken terwijl hun hoongelach de treden af komt rollen. Tegen m'n zij leunt het symbool van stakkerdom en zienersschap, de witte augurenstaf en mijn enige kompaan, die mij de weg zal moeten wijzen uit het martelende lawaai, wil ik over een halfuur op het katheder tronen en van daaruit de heirschaar mijner studenten toespreken.

Je naakte arm, als een glad wit vel, schijnbaar zonder woorden, onbeschreven en inktloos. Maar in de poriën huisden de ragfijne negatieven van brailletekens. Daarin stond de uitnodiging te lezen, de tropische lyriek van de bloedbanen. Ik lees lichamen, net zoals ik de taal streel. Van links naar rechts, en van boven naar onder. Dit verhaal, deze arm, verdroeg evenwel geen globale exegese. Het was een geheimzinnig fragment, een voorwoord wellicht, dat de meest wilskrachtige poging tot ontcijfering weerstond. Mijn hand had zich behaaglijk in de onscherpe hoek van je lichtjes gebogen elleboog neergevlijd, de pezen vlak onder je huid als gespannen snaren beroerend. Die fluisterden me een ode aan Rozewicz in, schetser van moderne liefdesgedichten, over afwezigheid als enige ware brandstichter van ongetemperd verlangen.

Bovenaan de trappen houd ik weifelend halt, de stok zowat een halve meter voor me uit in mijn gekantelde rechterhand, de punt ervan een weinig boven de kasseien zwevend, als in een afwerend gebaar tegen de muur van snerpend, kloppend, schurend, gierend kabaal die hier, op nauwelijks enkele passen afstand zo lijkt het wel, voor me oprijst. De stabiele voorstelling die ik mij van het plein heb gevormd, aanvankelijk nog spontaan in me opgekomen maar in de loop van de ettelijke jaren dat ik hier op weg naar de universiteit bijna dagelijks voorbij ben gelopen aangevuld met nieuwe gewaarwordingen, kan haar aanspraken op een zekere waarachtigheid voorgoed opbergen. De oude fietsenstalling aan de linkerkant waar tijdens de spitsuren duchtig met kettingsloten werd geklingeld en ik het liefst met een wellicht veel te wijde boog omheen liep, opdat de vaak nogal wankel gestationeerde rijwielen niet bij de geringste zwaai van mijn toverstafje als dominostenen om zouden kieperen, en de gerijde orde zodoende in een gordiaanse knoop van wielen, spaken en pedalen zou veranderen; het plantsoentje daartegenover, in wezen niet meer dan een armetierig samenscholing van onvolgroeide boompjes, waar rond het bankje der vertraagdetreingesprekken ook mijn verveelde sigarettenpeuken lagen; de brede, open steenvlakte die ik zelfs, op weg naar de drie waarschuwingssnerpers van het conducteursfluitje en de roffelende repliek van de deurenpercussie, op mijn driepotig drafje stokslags durf te doorkruisen, tiktak sorry neem me nie kwalek tiktiktak och sorry kan gebeure taktiktak jezus pas toch op! o ja sorry had even nie gezien dat u sorry oh pardon taktik, in de doorgaans vruchteloze hoop dat de mensenzee voor me zal droogvallen onder de bedreiging van mijn naar de dichtstbijzijnde hielen happende slang. Nu, echter, zal ik het er blindelings, dat wil zeggen als op volslagen onbekend terrein en bovendien in een cocon van decibels, op moeten wagen. Geen mens aan wie ik hulp zou kunnen vragen, want hier heeft de waarneembare ander opgehouden te bestaan. Een paar aarzelende stappen, dan een groot obstakel waarin mijn enige voelspriet al gelijk klem komt te zitten...

De oorschelp laat de blik slechts ten dele toe in zijn welvingen, plooien en spelonken. Alleen het behoedzame topje van een vinger of de tong zijn bij machte de geluidsgolven achterna te kronkelen. Vanaf de achterzijde door de steil omhooglopende goot tot aan het hoogste punt onder de luifel, dan zowat recht omlaag via het beschutte kuiltje voorbij de overkapping het verborgen gangetje in dat, horizontaal weer naar achteren voerend, langs het trapje toegang verschaft tot het onderste plateau en de ernaast gelegen opening. Doldrieste verovering wordt hier niet beloond. Dit glooiende landschap behoort de tedere geograaf toe. De vluchtige aanraking van je oor, hoe oppervlakkig ook, beloofde alvast een reliëfkaart zonder precedent. Omhuld door voelbaar glanzende lokken was daar behalve het lelletje, de smalle boog naar het bovenste gootje en vooraan het klepje boven de gehoorgang. Veel meer hebben mijn wijs- en middenvinger niet kunnen onderscheiden in dat kortstondige ogenblik, maar het was genoeg. Meer dan genoeg voor verstild begrip tussen onze twee lichamen op een stofgrijs ochtendzontrottoir, tussen lichamen die nog geen vijf minuten eerder naar elkaar waren toegedreven binnenin een spiraal van akoestisch geweld.

Het blijkt een hoog hek te zijn dat waarschijnlijk de bouwput moet afschermen. Met moeite heb ik mijn stok tussen de spijlen losgewrikt, en ik besluit dan maar de afrastering te volgen. Met bonzend hart schuifel ik voetje voor voetje voort langs de oorverdovende afgrond, totdat een kordate hand me plots tegenhoudt en een mouwloze arm aanbiedt. Meteen heb ik me dankbaar laten meevoeren, weg, weg uit die benauwenis... Inmiddels een straat verder hervindt de wereld gaandeweg zijn vorm, loop je eensklaps op hoge hakken en ruik ik een vaag parfum. Wat een ellende hè die werkzaamheden? Moest jij hier ook iedere dag langs? Als antwoord op mijn herhaalde vragen bleef je even staan. Toen heb je die soepele beweging gemaakt die niet geheel van koketterie gespeend leek; je slanke vingers omsloten de vreemde hand die losjes over de vouw van je elleboog had gelegen en beduidden deze de contouren van een kleine oorschelp in een zee van kolkende haren. Eerst nog enigszins verbouwereerd heb ik mijn hand laten leiden maar in de daaropvolgende fractie van een seconde dat je merkbaar krachtig je hoofd schudde, drong het tot me door dat je mijn vragen zelfs niet in de stilte van een bibliotheek zou horen. Op de volgende straathoek heb je met een tikje op mijn schouder afscheid genomen.

Andere onderwerpen in de categorie Literair werk:

Coronale kanteling

25 maart 2020
Op anderhalve meter schijn je / verderaf dan ooit, ongenaakbaar / voor elkaar, amper adem voor onszelf, / mijn hand verdacht, jouw armen geweerd.
LEES MEER

Vermist spiegelkind

24 maart 2019
(Eerste prijs dr. Alam Darsono-verhalenwedstrijd 2019) Staat u even stil, beste bezoeker, want hier lig ik dan, voor u, in klei.
LEES MEER

Ik ben twee: de verstrooide waarneming in Pessoa’s Boek der rusteloosheid

21 december 2015
(Essay verschenen in Wijsgerig Perspectief 55.4 2015, pp. 17-23) Het zal niemand zijn ontgaan dat in kroegen en restaurants de smartphone een vaste en veeleisende tafelgenoot is geworden.
LEES MEER

De onzichtbare foto van Benjamin Péret

03 januari 2013
(Essay verschenen in Vooys, 31.1 2013, pp. 73-76) Onlangs vroeg een kunstfotograaf me welke rol fotografie in mijn onderzoek speelt. Op het eerste gezicht is het niet bepaald een pertinente vraag voor een blinde literatuurwetenschapper als ik.
LEES MEER

Een vormloze zee van modder en tijd: over Godenslaap van Erwin Mortier

29 mei 2011
(Essay verschenen op ROND1900) Schrift na schrift heeft Helena Demont, de ik-verteller van Godenslaap, haar leven lang gevuld met mijmeringen en gedachten.
LEES MEER

Toen de toerist nog een echte reiziger was

04 mei 2011
(Essay verschenen op ROND1900) Het massatoerisme zoals we dat tegenwoordig kennen is een vrij recent verschijnsel, dat spreekt.
LEES MEER

Vicente Huidobro: herleid tot een lied van louter syllabes

10 april 2011
(Essay verschenen in Poëziekrant, 35.4 2011, pp. 64-70) ‘De dichter is een kleine God’ luidt de titel van een onlangs gepubliceerde bloemlezing van de 150 mooiste gedichten in het Spaans. Deze titel is ontleend aan de "Ars poëtica" van de Chileense dichter Vicente Huidobro (1893-1948) en drukt heel kernachtig diens onwankelbare geloof in de…
LEES MEER

De maskerade van het geslacht: over Travestie van Mircea Cartarescu

03 oktober 2009
(Ongepubliceerd essay) Voor de 34-jarige auteur Victor, de ik-verteller van Mircea Cartarescu’s roman Travestie (1996), is schrijven allerminst een vermakelijk tijdverdrijf. Dit wordt gelijk duidelijk uit zijn ietwat lugubere beginselverklaring:
LEES MEER