Piet Devos
schrijver, vertaler en literatuurwetenschapper
Bespiegelingen
John Hull: de tragiek en zin van blindheid
vrijdag 15 augustus 2014
Ik lees momenteel het dagboek waarin de in Birmingham woonachtige, Australische theoloog John Hull verslag doet van zijn definitieve gezichtsverlies midden jaren tachtig. Het boek dat de poëtische titel Touching the rock draagt – de titel van de Nederlandse vertaling De dagen worden kouder maar niet korter klinkt veel prozaïscher – is inmiddels een klassieker in het genre van de gehandicaptenautobiografie. En terecht! Hulls lucide zelfanalyse in zeer eenvoudige bewoordingen wekt veelal bewondering. Maar ik voel niet minder vaak de nodige wrevel, als hij de scheidslijn tussen zienden en blinden al te dik aanzet.
In zijn voorwoord geeft hij nochtans nadrukkelijk te kennen geenszins voor alle blinden te willen spreken. Dat hij zich hier door de eigenlijke tekst heen toch voortdurend aan bezondigt, kan het gevolg zijn van de onontbeerlijke categorisering – in de trant van “voor ons blinden” enzovoort - voor een transparant betoog, maar enige nuancering was hier bijwijlen op z'n plaats geweest. Zo zouden blinden tijd heel anders ervaren dan zienden:
"Time, for sighted people, is that against which they fight. For me as a blind person, time is simply the medium of my activities. It is that inexorable context in which I do what must be done. For example, the reason why I don't seem to be in a hurry as I go around the building is not that I have less to do than my colleagues, but I'm simply unable to hurry."
Ik herken zijn observatie dat voor mij de tijd doorgaans minder 'samendrukbaar' is dan voor ziende collega's. Bepaalde praktische handelingen, zoals het opzoeken van een passage of het vinden van een collegezaal, vergen in mijn geval beduidend meer tijd en organisatie. Dit behoedt me echter nog niet voor de tijdsdruk van het moderne jachten en jagen. Ik ken wel degelijk stressvolle momenten. De beleving van de tijd als medium kan weliswaar af en toe de tijd als onvermoeibare onderstroom waartegen men moet optornen relativeren, maar daar staat tegenover dat het eerste gevoel het tweede evengoed kan intensiveren.
Over het algemeen verbindt Hull het gezichtsvermogen met de traditionele noties van kennis, ervaring en wereld, terwijl blindheid voor hem overeenkomt met verzinken in onkunde, fragmentarische indrukken en lichamelijkheid. Hoewel hij deze tweedeling van de muffe schil der clichés ontdoet en aanzienlijk verdiept, stelt hij ze zelden ter discussie. Wanneer dit wel eens voorvalt, komt hij veel dichterbij de fenomenologische grondstructuur van de directe waarneming. Met zijn voorhoofd tegen de ruit van zijn studeerkamer geleund luistert hij op een vroege septemberochtend naar een regenbui die de wereld buiten contouren en ruimtelijke diepte verleent, wanneer hij mijmert:
"Is it true that the blind live in their bodies rather than in the world? I'm aware of my body just as I'm aware of the rain. A body is similarly made up of many patterns, many different regularities and irregularities, extended in space, from down there to up here. (…) My body and the rain intermingle and become one audio-tactile, threedimensional universe within which and throughout the whole of which lies my awareness."
Hier raakt hij aan het inzicht dat zijn wereldbeeld niet slechts een 'geamputeerde' versie van het visuele origineel vormt, zoals hij doorgaans denkt, maar er in wezen evenwaardig aan is. De oculaircentrische illusie van de objectiviteit berust in filosofisch opzicht niet minder op het autosuggestieve karakter van de zintuigen dan het blinde subjectivisme. Praktisch gezien, in de onbevraagde alledaagsheid, heeft Hull echter gelijk dat de ziende met zijn blik de wereld in pacht meent te hebben.
Opmerkelijk is nog dat Hull al heel spoedig na de volledige gezichtsuitval in 1982 geen mentale beelden meer produceerde. Enkel talige beschrijvingen vermochten nog een visuele voorstelling in zijn geest op te roepen, maar in het dagelijks verkeer bleven ze achterwege. Dit druist dus flagrant in tegen mijn innerlijke geesteswereld, waar gezichten, straatbeelden of huiselijke taferelen steevast spontaan geprojecteerd worden. Voor Hull verloren conversaties zodoende hun concrete inbedding van plaats en tijd, en kon hij zich aan het einde van de dag soms afvragen of hij persoon X nu in levenden lijve dan wel via de telefoon had gesproken. Zover ik mij kan herinneren, is mij dit nog nooit overkomen. Wat Hull begrijpelijk ten zeerste grieft, is het vervagen of het volledig ontbreken van beelden van dierbaren. Kan de seksuele opwinding zonder visuele interactie, luidt trouwens een andere pertinente vraag van hem. Een blindgeborene zal het wel zonder beelden klaren, maar voor wie ziet of gezien heeft lijkt het nagenoeg onmogelijk.
Volgens Hull zou die beperkte hoeveelheid kennis die vooral talig en abstract van aard is, een isolerend, verdovend, om niet te zeggen verlammend effect op de blinde persoon hebben. Na een drukke dag, waarop hij van een lawine aan indrukken chocola heeft moeten maken, is hij werkelijk uitgeput. Ook brengt hij die notoire ogenblikken van lethargie waar veel blinde mensen aan lijden, in verband met een mentale terugtrekking uit de wereld. Zo kan hij plots een paar uur in slaap vallen zonder voordien vermoeidheid te hebben gevoeld: "it is as if the knowledge which I do have mocks the knowledge I don't have, while the poignancy of that contrast makes me want to have no more knowledge at all." Het herinnerde me aan soortgelijke dommelingen bij sommige blinde vrienden van me. Zelf heb ik daar gelukkig geen last van, maar Hulls analyse wierp wel de vraag op of de lusteloosheid waartegen ik me soms met hand en tand moet verweren, geen aanverwante oorzaak heeft.
In het crisisjaar na zijn gezichtsverlies werd Hull geregeld getergd door nare dromen van kapseizende schepen en mysterieuze onderzeeboten. Het lijken wijdverbreide symbolen voor de onbewuste, masculiene angst iedere controle over ons bestaan kwijt te raken. In J.M. Coetzee's roman Foe, bijvoorbeeld, was de zwakke (Robinson) Cruso ook de schipbreukeling bij uitstek, terwijl Suzanne vanaf de openingsregels in de golven plonst en de tongloze Friday zelfs in de diepzee huist. In het geval van Hull bleek zijn dochtertje van vier die metaforiek al te begrijpen, toen ze griezelde dat blindheid te vergelijken was met "falling down, down in a very deep well" van een eng kasteel dat ze kort tevoren hadden bezocht.
Wanneer Hull omstreeks 1985 het punt bereikt waarop hij zijn blindheid ten dele heeft aanvaard, krijgt hij opnieuw een veelbetekenende droom van een schip dat schudt en slingert in een storm, maar dankzij hem en zijn familie op de brug stand weet te houden. Stilaan beschouwt hij zijn blindheid als een heilzame herordening van zijn bestaan, een nieuwe geloofsakte ten opzichte van zijn Schepper. Dan volgt deze mooie, diepzinnige passage die ik hier als slotbeschouwing aanhaal:
"Faith is a creative act. It is through faith that we transform the accidental events of our lives into the signs of our destiny. Happiness is fortuitous, but meaning is conferred when chance is transfigured through a rebirth of images. This however is not an achievement, or at least, it is not experienced as a result of effort. Images have their own energy and the meaningful life is experienced as these images restructure the accidental content of life.
The most important thing in life is not happiness, but meaning. Happiness is a product of change, of accident, which tend to our well-being. Blindness does not make me happy. I did not choose it, nor was it inflicted upon me. Nevertheless, as an accidental event it could become meaningful. Retrovidence is a visionary gift of the Holy Ghost."
NB: Hull sprak zijn observaties aanvankelijk in op cassettebandjes, die hij later zou verwerken tot Touching the rock; onlangs zijn deze cassettebandjes hergebruikt voor een korte documentaire over zijn blindheid, Notes on Blindness getiteld.