Piet Devos
schrijver, vertaler en literatuurwetenschapper
Reisjournaal
Montréal: een stad waar je met koffers vol verhalen weer vertrekt
zaterdag 12 november 2016
“Caminante, son tus huellas / el camino y nada más” [Wandelaar, je sporen zijn / de weg, en zij alleen], dit beroemde vers van de grote Spaanse modernist Antonio Machado kan als motto dienen voor elke reiziger. Bij mijn vertrek, eind oktober 2015, had ik absoluut niet kunnen voorzien waar mijn wetenschappelijke exploraties in Montréal mij zoal heen zouden leiden. Hoe kon ik ook bevroeden dat ik, dankzij een vriend, nog eens onderzoek zou doen te midden van het helse straatkabaal, of dat ik er mijn visie op het leven met een beperking zou bijstellen? Evenmin was mij toen al het onwaarschijnlijke relaas bekend van een stoutmoedige, blinde oudtante die mij een eeuw geleden voorging naar Canada…
Over serendipiteit of de kronkelwegen van de vriendschap
Voor mij bestaat een der voornaamste charmes van het reizen uit het aanknopen van nieuwe vriendschappen. Sowieso kan ik me een leven zonder vrienden, ook in mijn alledaagse bestaan in de Lage Landen, met geen mogelijkheid voorstellen. Misschien als tegenwicht voor de vele uren van solitair gepeins in mijn werkkamer heb ik, zoals de meeste mensen, behoefte aan een vertrouwde gesprekspartner met wie ik onbelemmerd kan praten over al wat mij of de ander op dat moment bezighoudt. In zekere zin is het onderwerp van gesprek zelfs van ondergeschikt belang – dat kan gaan van een complex politiek vraagstuk tot een lekkend dak of een gekneusde ziel. Veel wezenlijker is het onderliggende gevoel van verbondenheid en wederzijdse waardering, zodat een ontmoeting met een vriend, behalve aan oeverloos kletsen, tevens ruimte biedt aan stilzwijgend samen luisteren naar muziek of een partijtje schaak spelen. Berust vriendschap immers niet vóór alles op aanvaarding van de ander, zoals hij of zij is? In het gezelschap van een vriend hoef ik me niet beter voor te doen dan ik ben, daar ik onbewust weet dat hij mij mag om mijn kwaliteiten en minzaam glimlacht om mijn onhebbelijkheden. Natuurlijk bestaan er in vriendschap evengoed soorten en gradaties. Aan de ene kant van het spectrum staat die fijne collega op wie je erg gesteld bent en met wie je, op gezette tijden, afspreekt om gezellig een hapje te eten of te wandelen, maar je zult niet zo gauw je intiemste wel en wee voor die persoon blootleggen. Aan de andere kant bevindt zich die ouwe, trouwe makker of hartsvriendin die er altijd schijnt te zijn geweest en van wie je, naar je gevoel, evenzeer op aan kan als een vallende steen van de zwaartekracht. Zo’n levenslange kameraadschap is ongetwijfeld vrij zeldzaam, maar niet onmogelijk; zo is er die onverbrekelijke band met een vroegere klasgenoot, Ansgar, die ik al sinds mijn twaalfde ken. Ook al hebben we elkaar soms maanden niet gezien of gesproken, dan is bij het weerzien toch direct weer die woordeloze verstandhouding merkbaar, grijnzen we om dezelfde grappen, vallen er nooit ongemakkelijke stiltes.
Als je voor een lange tijd ver van huis bent, is het vaak aan je nieuwe, buitenlandse vrienden te danken dat die vreemde plek gaandeweg minder vreemd wordt en zelfs als een tweede thuis kan aanvoelen. Mij is het in ieder geval altijd zo vergaan, en dat was hier in Montréal niet anders. In de studentenresidentie waar ik een kamer had gehuurd, ontmoette ik bijvoorbeeld al snel twee heel aardige Franse zussen die er werkten, Ophélia en Natasha. Ik kon steevast op een van hen rekenen zodra ik hulp nodig had bij iets praktisch, zoals om ergens in de stad een boodschap te doen of de voor blinden volkomen ontoegankelijke wasmachines in ons complex aan te zetten. Maar net zo goed brachten we veel aangename middagen door bij een kop koffie in de nabijgelegen Vieux-Port. Wat me ogenblikkelijk voor deze twee meisjes innam, waren hun oprechte vriendelijkheid en hun open wereldse kijk op de dingen, wellicht de onschatbare erfenis van hun Russische grootouders die zich als geseculariseerde joden in Frankrijk vestigden en bijgevolg ook de nodige cultuurverschillen te verwerken moeten hebben gekregen. Daarnaast zijn er de talloze sportmaatjes van de ASAM (l’Association des Sports pour Aveugles de Montréal), een vereniging die wekelijks allerhande activiteiten – gaande van hardlopen, zwemmen tot wintersport en fietstochten - organiseert voor mensen met een visuele beperking en hun begeleiders. Uiteraard worden dit niet allemaal vrienden voor het leven, en dat hoeft ook niet, maar ik keek toch telkens uit naar woensdagmiddag wanneer ik weer met dezelfde vrolijke kliek een paar uur ging wandelen in het park op de Mont-Royal, een prachtig aangelegd bos met brede wandelpaden dat de hellingen van de hoogste heuvel in de stad bedekt (overigens is dit tevens de ‘koninklijke berg’ waarnaar Montréal vernoemd is; ’s avonds herinnert het hel verlichte crucifix op de top de Montréalais nog steeds aan de eerste Franse kolonisten die hier volgens de legende een houten kruis geplant zouden hebben).
Nog een reden waarom vrienden zo onmisbaar zijn, ligt in hun vermogen je op sleeptouw te nemen naar voor jou onontgonnen oorden en interessegebieden. Vriendschap is de broedplaats van de serendipiteit! In dit reisjournaal maakte ik eerder al gewag van Caro Verbeek, die me leerde overal mijn neus in te steken, evenals van David Johnson, die me zover kreeg de mouwen op te stropen voor een boetseerworkshop en mijn panische angst voor vieze handen, daterend uit mijn lagere schooltijd, eindelijk eens te overwinnen. Wel, aan Florian Grond, een bevriende postdoc van McGill University – naast Concordia de andere Engelstalige universiteit -, is het op vergelijkbare wijze te danken dat ondergetekende, als onverbeterlijke literatuurvreter, de boeken terzijde heeft geschoven om de straat op te gaan… Even ter introductie, Florian beschikt over een zeer eclectische bagage als scheikundige, media designer, plastisch kunstenaar en bovenal geluidsspecialist. Hoewel dit breed uitwaaierend CV soms in Florians nadeel werkt bij sollicitaties, omdat hij in geen enkel profiel in te passen schijnt, maakt het hem tot een vruchtbaar en vernieuwend denker. Dit bleek ook in dit concrete geval, toen Florian mij bij een lunch in het voorjaar vroeg of ik niet een keertje ‘binaurale geluidsopnames’ van mijn wandelingen door Montréal wilde maken. Ik kende deze opnametechniek eerst niet, maar Florian legde me uit dat je daarbij twee microfoontjes draagt, eentje ter hoogte van ieder oor, zodat die twee samen de geluidsomgeving nagenoeg volledig registreren zoals jij die hoort. Nieuwsgierig geworden stemde ik meteen toe.
Het gevolg was dat ik al enkele weken later, met een baseballpet op - een ding dat ik anders nooit ofte nimmer zou opzetten – waar aan weerszijden een microfoontje bevestigd zat, van huis naar kantoor liep en weer terug. Toen we de opnames na afloop gingen terugluisteren, bleken ze inderdaad uitermate getrouw mijn subjectieve perspectief binnen de stedelijke soundscape te reproduceren; zo is, wanneer ik bij een kruispunt sta te wachten, dankzij het stereo-effect goed te horen uit welke richting de rijdende auto’s komen en waar andere stationair staan te draaien. Op die manier wordt het voor een goedziende luisteraar ook beter te begrijpen hoe een blinde voetganger als ik zich door het verkeer beweegt en, bijvoorbeeld op basis van de hoorbare verkeersstromen, beslist wanneer hij al dan niet mag oversteken (zoals in zoveel Belgische steden zijn de verkeerslichten in Montréal, helaas, slechts zelden uitgerust met rateltikkers.) Enkele fragmenten uit deze opnames hebben we derhalve, voorzien van extra commentaar om de luisterervaring voor derden te vergemakkelijken, online beschikbaar gesteld.
Bovendien heeft deze amicale samenwerking geresulteerd in een gezamenlijk artikel, waarin Florian en ik deze binaurale opnametechniek suggereren als een heel bruikbare registratiemethode voor (auto-)etnografisch onderzoek van blinde en slechtziende mensen. Met het oog op wetenschappelijke of artistieke experimenten die eigen ervaringen als uitgangspunt nemen, beschikken zienden over allerlei media zoals film, fotografie of het schetsboek, maar voor wie een visuele beperking heeft, is er veelal geen ander alternatief dan te schrijven. Op zich hoeft dit geen enkel bezwaar te zijn: de blinde Duitse socioloog Siegfried Saerberg, bijvoorbeeld, grijpt keer op keer zijn alledaagse observaties aan om er diepgravende wetenschappelijke beschouwingen mee te voeden. Toch blijft het gehanteerde medium – net zoals op onderhavige website overigens – louter tekst, en Florian heeft me dus doen inzien dat binaurale opnames soms een nuttige toevoeging zouden kunnen vormen. Het treffende bewijs hiervan waren de verschillende praktische toepassingen die menig enthousiaste lezer van onze paper vooralsnog heeft aangedragen voor zulke binaurale opnames, onder meer de integratie ervan in navigatieapps voor blinden. Zoals een ziende weggebruiker een kaartje bekijkt van de route die hij of zij wil gaan lopen, zouden blinden dan op voorhand kunnen luisteren naar de geluidsopnames van vroegere passanten op hun beoogde traject. Toekomstmuziek? Zeker, nu nog wel, maar die zou hoe dan ook nooit zijn gecomponeerd zonder mijn vriendschap met Florian.
L’histoire se répète: drie generaties ‘Voskes’ in Canada
Vandaag, 9 oktober, ben ik ter gelegenheid van de Canadese Thanks Giving, die traditioneel een maand vroeger wordt gevierd dan zijn Amerikaanse evenknie en hier in Québec ‘l’Action de grâce’ heet, uitgenodigd op het landgoed van mijn tante Colette. Hoewel ik Colette uit respect met ‘tante’ aanspreek, is zij in feite een nicht van mijn vader die midden jaren zestig, vanwege de betrekking van haar man als chirurg in Montréal, hiernaartoe is geëmigreerd. In de loop der tijd was het contact tussen Colette en mijn ouders evenwel verwaterd. Kort voor mijn vertrek naar Canada besloot ik daarom naar deze verre tante op zoek te gaan, over wie ik altijd zoveel goeds had vernomen. Na wat googlen en mailen hervond ik het verloren spoor algauw, zodat ik luttele weken nadien daadwerkelijk kennis kon maken met Colette en haar jongste zoon Stéphane, beiden bijzonder warme en gastvrije mensen. Colettes echtgenoot bleek inmiddels helaas overleden te zijn. Doorgaans wonen Colette en Stéphane in een schilderachtig voorstadje van Montréal, op de zuidoever van de Saint-Laurent, maar vandaag ben ik voor het eerst te gast op het landgoed van de familie, dat zich op een uurtje rijden van de stad, diep in het groen, bevindt. Colette en haar man hebben dit buitenverblijf en bijbehorende gronden reeds kort na hun aankomst in Canada aangekocht. Een domein van een dergelijke omvang zou tegenwoordig volslagen onbetaalbaar zijn; het beslaat maar liefst driehonderd hectare en omvat behalve het statige landhuis op een heuveltje en sinds lang ongebruikte stallen, ook dichte bossen, weiden en zelfs een meertje!
Terwijl Stéphane in de keuken het feestmaal voorbereidt, zitten Colette en ik in het salon waar de open haard een behaaglijke warmte verspreidt. Er moet duchtig gestookt worden om de eerste vochtige herfstkou te verdrijven die de afgelopen dagen tersluiks is binnengedrongen. Het is een imposante kamer met een gewelfd, wel zes meter hoog plafond dat hier als ‘un toit de cathédrale’ bekendstaat, en brede raampartijen die uitgeven op de omlaag lopende tuin en het meer verderop te midden van roodbruine kruinen. Colette die binnenkort tachtig wordt, is nog erg kwiek en monter. Gezondheidsklachten wuift ze weg met een filosofisch optimisme. Zelfs een halve eeuw aan de overzijde van de Oceaan heeft haar gevoel van verbondenheid met België, en in het bijzonder met Kortrijk, niet weten aan te tasten. Telkens opnieuw ben ik geïmponeerd door haar actuele kennis van de politieke situatie bij ons, zowel op nationaal als op lokaal niveau. Bovendien spreekt ze nog steeds foutloos en erg verzorgd Nederlands, waarbij ze overigens geregeld laat blijken het dialect evenmin verleerd te zijn, wanneer ze glimlachend een sappige Kortrijkse wending inlast. Logisch, zou je misschien denken, want je moedertaal raak je toch je leven lang niet kwijt? Dat is echter slechts ten dele waar, heb ik hier ondervonden. Bij de plaatselijke afdeling van CAANS, een vereniging van Nederlandse en Vlaamse immigranten in Canada waar Colette mij heeft geïntroduceerd en ik onlangs een lezing gaf, spreekt het merendeel van de leden na decennia in den vreemde een verbasterd soort Nederlands waarvan de uitspraak en de woordenschat, veelal onder invloed van het Engels, sterk zijn verkleurd.
“Ik zou je nog eens het volledige verhaal van tante Clothilde vertellen”, steekt Colette van wal, “Misschien is dit wel een geschikt moment.” Ik ben inderdaad erg benieuwd naar deze vergeten familiegeschiedenis, die Colette al enkele maanden geleden uit de doeken heeft willen doen, maar we zijn toen onderweg in de auto niet verder geraakt dan het veelbelovende begin. Wel had ik daaruit, tot mijn niet geringe verrassing, reeds begrepen dat Colette niet onze eerste verwante was die als migrant de Grote Plas is overgestoken. Twee generaties eerder had een tante van mijn grootvader deze sprong immers al gewaagd! “Het moet kort voor de Eerste Wereldoorlog zijn geweest dat tante Clothilde samen met haar man en twee kleine kinderen – een jongen en een meisje - naar Canada vertrok”, vervolgt Colette. “De reden dat ik dit tijdsstip ongeveer weet, is dat ze niet enkel emigreerden in de hoop werk in Canada te vinden – zoals je weet was het destijds armoe troef op Kapel ter Bede, het Kortrijkse volkskwartier waar de roots van onze hele familie liggen. Ze pakten evenzeer hun biezen om te voorkomen dat de man des huizes naar het front zou worden gestuurd. Als kind heb ik dikwijls het relaas van hun legendarische vertrek gehoord: hoe ze ‘met pak en zak’ van Kapel ter Bede te voet naar het station moesten, en hoe tante Clothilde halverwege uitgeput op haar koffer neerzeeg, omdat ze echt even niet verder kon… We kunnen ons nog maar moeilijk voorstellen wat voor een belastende onderneming een dergelijke reis in die jaren moet zijn geweest. Nadat ze met al hun bagage ettelijke keren waren overgestapt, bereikten ze ten slotte Antwerpen, waar ze zich inscheepten voor de lange overtocht die indertijd minstens tien dagen duurde.”
Hardop vraag ik me af of tante Clothildes man nog last met de autoriteiten heeft gekregen vanwege zijn desertie. “Ik geloof van niet”, meent Colette, “maar de ironie wil dat hij in Canada alsnog onder de wapenen werd geroepen. Ze hadden toen al de Canadese nationaliteit aangenomen – de naturalisatie van West-Europese immigranten verliep toen nog vrij snel -, waardoor hij ongewild dienstplichtig werd voor het Britse leger. Op een gegeven moment is hij dan ook moeten terugkeren naar de Westhoek om er onder de vlag van het Commonwealth te vechten. Dat avontuur heeft hij gelukkig overleefd.” Wat een krankzinnig verhaal! Als dit waar is, betekent dit dat deze oudnonkel van ons hoogstwaarschijnlijk ergens in de buurt van Ieper gelegerd was, op nauwelijks enkele tientallen kilometer van Kortrijk, waar hij niet heen kon, omdat de stad in handen van de Duitse bezetter was en dus aan de andere kant van het front lag!
“Het is inderdaad bizar wat de grote geschiedenis met zulke kleine lieden uithaalt”, beaamt Colette, “Maar dit was slechts het begin… De precieze chronologie van alle gebeurtenissen is mij niet bekend, maar na de Oorlog van ’14-18 vestigde het gezin zich definitief in de stad Edmonton, in de West-Canadese provincie Alberta. De tocht erheen was loodzwaar. Die ging meer dan drieduizend kilometer over land, nadat tante Clothilde en haar familie waarschijnlijk ergens in Québec van boord waren gegaan van de oceaanstomer en er ook een poosje hadden verbleven, misschien wel in Montréal zelf. Hoe dan ook, de verhuizing westwaarts eiste een hoge tol. In de eerste plaats heeft hun zoontje die namelijk niet overleefd. Is het kind ziek geworden? Is het verongelukt? Ik weet het niet, maar het is in ieder geval ergens langs de route bezweken. Alsof dit nog niet tragisch genoeg was, raakte tante Clothilde zelf ook ernstig gewond. Je moet weten dat ze onderweg niet in hotels overnachtten – die waren er eenvoudigweg niet – maar in zogenaamde ‘cabins’, grote blokhutten waar doorgaans landarbeiders of houthakkers verblijf hielden. Op een zekere nacht is een dergelijke ‘cabin’ gedeeltelijk ingestort, waarbij tante Clothilde een steunbalk op het hoofd kreeg. Het heeft lang geduurd eer ze van deze zware klap is hersteld, en in feite is tante Clothilde nooit volledig genezen. Behalve een hoofdwond moet ze immers ook het nodige hersenletsel hebben opgelopen, want haar gezichtsvermogen bleek serieus te zijn aangetast. In Alberta is ze hier later nog uitvoerig voor behandeld, waarna tijdelijk enige verbetering optrad, maar gaandeweg ging haar zicht weer achteruit, met als gevolg dat ze gedurende de laatste decennia van haar leven nagenoeg blind was.”
Ik val stilaan van de ene verbazing in de andere; nooit heb ik voor mogelijk gehouden dat onze familiekroniek zulke epische vertellingen zou opleveren… “Je zou nu misschien kunnen denken”, vervolgt Colette wanneer ze mijn verbijstering bemerkt, “dat tante Clothilde en haar man toen besloten het hele plan, om in Canada opnieuw te beginnen, opgaven en de terugreis richting België aanvaardden, maar dat deden ze niet. Ze settelden zich dus in Edmonton, en adopteerden daar – na de dood van hun eigen zoontje – een plaatselijke weesjongen. Helaas weet ik erg weinig over hoe het hen in de jaren twintig en dertig verder is vergaan. Het zal wel hard bikkelen zijn geweest, vooral ten tijde van de economische crisis, al ben ik vergeten welk vak de man van tante Clothilde er exact uitoefende.” Afgaande op het boek Goudgele virginia, waarin journaliste Martina De Ridder de vroegtwintigste-eeuwse uittocht van Belgische arbeiders naar Canada heeft gedocumenteerd, is de kans vrij groot dat hij zoals zoveel andere landgenoten in de bieten- of tabaksteelt werkte.
“Maar u heeft tante Clothilde nog persoonlijk gekend, niet?”, vraag ik.
“Dat klopt”, knikt Colette. “Dat was al ruim na de Tweede Wereldoorlog, en eigenlijk opnieuw het resultaat van een merkwaardige en trieste kronkel van het lot. Tante Clothildes aangenomen zoon was als jongeman namelijk bij de luchtmacht gegaan en werd in 1940 als piloot gemobiliseerd. Gedurende de oorlog was hij bijgevolg in Engeland gestationeerd, vanwaar hij voor de RAF vluchten naar Duitsland en de bezette gebieden uitvoerde. Alles ging jarenlang wonderwel goed, totdat hij begin 1945 uitgezonden werd voor wat zijn laatste missie moest worden… Ook die had hij met succes volbracht, maar eenmaal terug boven Engeland raakte zijn machine defect en stortte hij jammer genoeg neer. In de familie werd nadien wel gezegd dat het toestel gesaboteerd was, maar daar weet ik verder het fijne niet van. Omdat hij zodoende ergens in Engeland begraven lag, kreeg tante Clothilde - als wettige moeder van een oorlogsheld – bijna jaarlijks een reisvergoeding om zijn laatste rustplaats en aansluitend haar familie in België te gaan bezoeken. Omdat ze toentertijd al weduwe was en als blinde vrouw onmogelijk in haar eentje de oversteek kon maken, werd ze op die tochten naar Europa steevast begeleid door een gezelschapsdame van de CNIB (the Canadian National Institute for the Blind). Dat was werkelijk uitstekend geregeld. Zo kwam het dat ik, als tiener, tante Clothilde begin jaren vijftig meermaals op familiebijeenkomsten heb ontmoet. Tante Clothilde had zelf het liefst voorgoed in België willen blijven; de langdurige migratie had haar beeld van het simpele, West-Vlaamse bestaan tot op zekere hoogte geromantiseerd. Ik herinner me nog levendig een gesprek over deze netelige kwestie tussen twee van mijn tantes, allebei schoonzussen van jouw grootvader dus. Zij zagen het absoluut niet zitten dat tante Clothilde definitief naar Kortrijk zou terugkeren; ze hadden het zelf immers al niet te breed, en vreesden in dat geval te zullen moeten opdraaien voor de zorg van deze blinde, bejaarde vrouw. Als gevolg van de halsstarrigheid van de familie diende tante Clothilde dan ook telkens schoorvoetend rechtsomkeer te maken naar Alberta. Ik weet niet wanneer ze precies gestorven is, maar ze moet samen met haar man ergens in Edmonton begraven liggen.”
Vele vraag- en uitroeptekens tuimelen door mijn hoofd, als we tien minuten later aan het heerlijke feestmaal zitten. Zelfs een familie van arme, eenvoudige arbeiders als de onze verbergt een onschatbaar mozaïek aan verhalen! Het is nu aan ons om zo veel mogelijk ontbrekende scherven terug te vinden en in te passen. De vorige generaties van de ‘Voskes’ – zoals wij onszelf schertsend plegen te noemen - hadden hun kleine zorgen van alledag, maar hun onbeduidende levenspad werd tevens door grote, historische bewegingen van migratie, economische crises en oorlog getekend. Wat is het een voorrecht dat ik hier vandaag nog uit Colettes ijzersterke geheugen heb mogen putten! Natuurlijk is het best mogelijk dat de tijd zijn uitwerking niet heeft gemist en bepaalde details heeft vervaagd, vervormd of uitvergroot, maar wat zou het jammer zijn mochten al deze herinneringen en anekdotes zonder meer verloren gaan! Als ik over enkele weken Montréal vaarwel zeg, zal deze Action de grâce alvast een van mijn waardevolste souvenirs zijn.
Balans: een jaar (zelf)onderzoek overzee
Toen ik ongeveer een jaar geleden dankzij een Niels Stensen Fellowship naar Montréal mocht vertrekken, beschouwde ik dit als een voorrecht. Nu, na afloop van mijn postdoc aan Concordia’s Centre for Sensory Studies, denk ik daar nog precies hetzelfde over. Het was een periode van intensieve studie, waarin ik de meest diverse en tegelijk onvermoede verbanden heb kunnen traceren tussen, enerzijds, artistieke expressie en, anderzijds, lichamelijke of mentale beperkingen. Zoals ik in verscheidene recente lezingen en interviews heb trachten toe te lichten, zijn zulke verbanden merkbaar in alle stadia en facetten van de esthetiek: van de individuele poëtica, concrete vormkeuzes als een personage, de kritische receptie van een werk, tot en met de kenmerken van een collectieve stijl. Wezenlijk daarbij is vooral het besef hoe aanhoudend de menselijke verbeelding, door de eeuwen heen, werd geprikkeld door het verlangen onze lichamelijke diversiteit te begrijpen en artistiek vorm te geven. Misschien is dit op zich geen wereldschokkende hypothese en wordt ze pas echt relevant in het licht van specifieke casussen, zoals die van de blinde schrijver Jacques Lusseyran of van Pablo Neruda’s vergeten dochtertje Malva, maar voor mij kwam deze betrekkelijk simpele gedachte in Montréal niettemin als een soort doorbraak na jarenlang innerlijk geworstel.
Hoezo ‘innerlijk geworstel’? Laat ik ter verklaring vooropstellen dat ik, net zomin als veel van mijn collega-onderzoekers, nog de illusie heb dat de wetenschap volkomen onpartijdig en objectief te werk gaat. In de negentiende eeuw geloofde een historicus nog dat hij op een hoge zonnige heuveltop stond, waarvandaan hij door een verrekijker de rivier van de Geschiedenis, die in het dal aan zijn voeten voorbij stroomde, op zijn gemak kon afturen en minutieus in kaart brengen. Tegenwoordig voelt eenieder die het verleden wil bestuderen, zich veeleer onstuitbaar meegevoerd door diezelfde rivier – of is het slechts een armzalige zijtak daarvan? -, in een gammel en lek sloepje bovendien, dat vrij stuurloos ronddobbert op de stromingen van het huidige tijdsgewricht, en waarvan de grillige koers bijgevolg bepaalt wat een moeizaam omkijkende passagier nog aan snel vervluchtigende beelden en stemmen uit achtergebleven wrakstukken weet op te vangen. Oftewel, wàt we onderzoeken en hóe we dat onderzoek aanpakken, is in ruime mate afhankelijk van wie de onderzoeker is, van zijn of haar culturele en maatschappelijke achtergrond. Op deze basisregel vorm ik uiteraard geen uitzondering, niet in persoonlijk opzicht, maar ook niet in een breder cultuurhistorisch perspectief. Dat mijn interesse in de zintuiglijke waarneming, bijvoorbeeld, werd gewekt door mijn aan den lijve ondervonden overgang van zien naar niet-zien, heb ik vaak genoeg onderstreept. Het kritisch beschouwen van de blindheid, en het leven met een beperking in het algemeen, lijkt hier meteen in het verlengde van te liggen, en feitelijk is dat ook zo, maar psychologisch heeft het mij veel meer tijd en moeite gekost om de hieraan gerelateerde vragen bij de kop te vatten. Ofschoon ik nooit enige weerzin of opstandigheid ten aanzien van mijn fysieke lot heb gekoesterd, wat slechts tot zinloos getob zou hebben geleid in de trant van “Waarom is dit nu uitgerekend mij overkomen?”, heb ik zoals zoveel jongeren met een beperking, tot ver na mijn puberteit, de sterke drang gevoeld in andermans ogen zo ‘normaal’ mogelijk te lijken. Welke adolescent wil er zich, op basis van een zogenaamd ‘tekort’, negatief onderscheiden van leeftijdsgenoten, met het gevaar door hen uit de groep te worden gestoten? Ik had er in ieder geval het lef niet toe.
Pas toen ik als literatuurstudent in Leiden meer van sociale processen en hun institutionele inbedding ging begrijpen, drong het gestaag tot me door dat ook onze opvattingen over het menselijk lichaam geenszins van nature gegeven zijn, maar voortkomen uit de heersende normen en gedragingen die we dag na dag collectief herbevestigen. Zoals alle geesteswetenschappers van mijn generatie raakte ik gepokt en gemazeld in het kritisch gedachtegoed van onder meer poststructuralistische filosofen, feministen en postkoloniale theoretici, die ons argwanend leerden te staan tegenover ieders onbewuste neiging om complexe, levende mensen systematisch in binaire identiteitscategorieën weg te stoppen als westers/niet westers, blank/gekleurd, man/vrouw, homo/heteroseksueel. Een tiental jaar geleden kreeg ik dan voor het eerst Lennard Davis’ Disability Studies Reader in handen, die op vergelijkbare wijze de diep ingesleten tegenstelling gezond/gehandicapt ontmantelt en duidt binnen de normerende begrippenkaders van de consumptiemaatschappij, waar jeugdige schoonheid en rentabiliteit torenhoog in het vaandel staan. Met andere woorden, ik beschikte toen reeds over de conceptuele gereedschapskist om mijn eigen bevindingen rond blindheid of de representatie van mensen met een beperking, in onder andere kunst en media, met filosofische distantie te benaderen.
Niettemin heeft het nog tot 2014 geduurd eer ik er inderdaad als onderzoeker mee aan de slag ging. Deze aarzeling heeft waarschijnlijk met de vaak onoverbrugbare kloof tussen theorie en praktijk te maken. Zoals een roker wel drommels goed kan weten dat tabak de gezondheid schaadt en toch niet de volharding opbrengt ermee te stoppen, is het kritisch reflecteren over de normaliteit allerminst een garantie dat je je er ook openlijk tegen verweert, in daden of geschriften. Aanvankelijk was ik, bijvoorbeeld, bang dat vanuit mijn positie onderzoek doen naar het leven met beperkingen te veel zou klinken als verongelijkt minderheidsprotest, als boos gehuil van de underdog die, koste wat het wil, zijn gelijk moet halen in een nare wereld die hem en zijn soortgenoten onderdrukt. Natuurlijk was ik evengoed van oordeel dat de discriminatie van personen met een handicap node aangepakt moet worden, maar ik wilde absoluut niet vervallen in de rancuneuze toon van sommige minderheidsgroeperingen die zich bij voorbaat miskend voelen door de numerieke overmacht. Kennelijk heb ik de omweg via de historische avant-gardes, die me overigens mateloos heeft geboeid, en het schrijven van Talend lichaam nodig gehad om mezelf uit die verwrongen spagaat tussen Disability-theorie en -praxis te bevrijden. Dankzij de cultuurhistorische zoektocht die ik voor mijn eerste boek ondernam, verwierf ik immers meer inzicht in de manier waarop nieuwe zintuiglijke indrukken – in de vroege twintigste eeuw met name afkomstig van de film, radio, het vliegwezen en de grootstedelijke drukte – schrijvers en kunstenaars aanzetten tot formele experimenten. Zo ook ging het me dagen dat zintuiglijke of andersoortige beperkingen rechtstreeks de artistieke creativiteit aanspreken, al was het maar om deze ongebruikelijke, zij het niet minder rijke ervaringswijzen van de werkelijkheid - via de kunst - voor anderen te ontsluiten. Eindelijk was ik op het spoor van het positieve verhaal dat ik over beperkingen wilde vertellen! In Montréal heb ik, ten slotte, de ruimte gevonden om deze denkpiste verder te volgen die nog veel vruchtbaarder bleek dan verwacht; daarvan getuigt menige passage in dit Reisjournaal. Hoewel de exacte contouren van het hierover te publiceren boek nog vrij vaag zijn, heeft het centrale argument dus gedurende mijn stage stilaan vaste vorm gekregen. Of het voldoende weerstand aan de discriminerende normaliteit zal bieden, weet ik niet. Ik weet wel dat ieder verhaal over de potentieel scheppende kracht van onze beperkingen evenals over onze universele breekbaarheid alle mogelijke aandacht verdient. Zeker nu we als burgers door populistische schreeuwers, neoliberale managers en terreurbestrijders terug in overzichtelijke hokjes worden gedreven, waar we zo lekker kwantificeerbaar en onuitputtelijk rendabel schijnen of – nog erger – het makkelijkst tegen elkaar opgejut kunnen worden.
Overbodig om, na de twee vorige paragrafen van ditzelfde verslag, te herhalen dat dit verblijf in Montréal mij tevens op persoonlijk vlak onnoemlijk heeft verrijkt. Daarmee wil ik echter niet verhelen dat er eveneens penibele momenten waren van twijfel, doffe uitputting of heimwee. Hoewel mijn lieve vriendin, Mirjam, van meet af aan achter mijn beslissing stond om deze langdurige buitenlandstage aan te vatten – een onontbeerlijke steun in de rug waarvoor ik haar nog steeds heel dankbaar ben -, is het niet altijd eenvoudig om elkaar zo lang te moeten missen. Vanwege haar vaste baan in Utrecht kon zij immers niet mee naar Canada. Natuurlijk verzachtten de communicatiemiddelen van tegenwoordig enigszins de pijn en konden we elkaar bijna dagelijks spreken, maar vaak wil je niets liever dan gewoon in elkaars armen verdwijnen. Daarnaast kreeg ik voorbije winter, na de gigantisch drukke beginmaanden van mijn project, met een serieuze energiedip te kampen. Klassieke symptomen van een burn-out, zoals lusteloosheid en aanhoudende vermoeidheid, werden daarbij waarschijnlijk versterkt door een gebrek aan natuurlijke ventilatie; in Noord-Amerika zie je regelmatig dat de ramen in hoge gebouwen niet open kunnen – niet eens op een kiertje! – en de lucht er dus enkel door middel van een artificiële klimaatregeling gezuiverd wordt, zo ook in de twee torens waar ik woonde en werkte. Ongeacht of de keuze voor die potdichte ruimtes nu ingegeven wordt door isolatie- of veiligheidsoverwegingen, feit is dat ik me er, als onaangepaste Europeaan, na verloop van tijd benauwd, zelfs opgesloten voelde. Dergelijke klachten zullen vast herkenbaar zijn voor veel mensen die dagelijks vergelijkbaar zittend denkwerk verrichten, maar zelf had ik nooit eerder de bodem van mijn energiereservoir van zo dichtbij gezien. Ik had, kortom, dringend nood aan frisse buitenlucht, sporten, lange wandelingen – als was het aanvankelijk nog door dikke pakken sneeuw ploegen -, maar ook aan innerlijke rust en relaxatie. Gaandeweg is het me gelukt om dat ernstig verstoorde evenwicht tussen veeleisende mentale arbeid en voldoende ontspanning te herstellen, vooral na die heel verkwikkende vakantie in La Gaspésie. Eenmaal terug in België zal ik die precaire balans evenwel in de gaten moeten blijven houden, en deze harde maar leerzame les uit Montréal niet mogen vergeten.
Als ik voorlopig dit reisjournaal sluit, is het niet omdat ik uitverteld ben over Canada. De koffers waarmee ik huiswaarts keer mogen dan vrij licht aanvoelen, ze zitten vol met nog onbeschreven herinneringen aan Montréal met zijn zuiderse temperament, aan de hartverwarmende mensen die ik er ontmoette, aan de overweldigende natuur van Québec alsook aan de veelzijdige Canadese literatuur die ik er ontdekte, met auteurs als Jean-François Beauchemin, Anne Michaels, Gabrielle Roy en Timothy Findley. Op een goede dag pik de draad weer op en voltooi ik de bonte narratieve lapjesdeken die ik hier rond dit wonderlijke land ben beginnen te weven. Dat is voor later. Nu heb ik alle tijd nodig om die andere kunst te beoefenen die het reizen meebrengt: moe maar voldaan thuiskomen.