Piet Devos
schrijver, vertaler en literatuurwetenschapper
Reisjournaal
Parijs-New York-Québec: dromen van een utopisch Amerika
zaterdag 10 september 2016
Afgelopen zomer heb ik, voor werk en plezier, veel mogen reizen. Het bracht me terug in Parijs, voor het eerst in New York maar ook in afgelegen hoekjes van het onmetelijke Québec, op meer dan duizend kilometer van mijn tijdelijke pleisterplaats Montréal. Daarbij verkeerde ik steevast in voortreffelijk gezelschap: van edellieden, goede vrienden, mijn moeder, enkele van mijn meest gekoesterde boeken en – last but not least – walvissen…
Parijs: hommage aan Jacques Lusseyran (1924-1971)
Wanneer ik, samen met de andere gasten van het symposium, de monumentale trap in het paleis van de prinses de Polignac bestijg – een ander werkwoord past niet in dit sprookjesdecor van rode lopers en metershoge plafonds -, verbaas ik me in stilte over de merkwaardige samenloop van omstandigheden die me hier vandaag gebracht heeft. Toen ik een paar jaar geleden de harde schijf van een oude laptop wilde opschonen alvorens hem bij het containerpark af te leveren, botste ik op een vergeten bestandje dat nog uit 2002 dateerde, de periode waarin ik in de Poolse stad Wroclaw had verbleven. Het bevatte allerhande citaten van een obscure Franse schrijver, een zekere Jacques Lusseyran, die ik destijds kennelijk ergens van het Internet had geplukt. Frappant genoeg hadden al deze citaten betrekking op de zintuiglijke waarneming. Hoewel ik in 2002 nog niet het flauwste vermoeden had dat ik me op een dag intensief met de studie van de zintuigen zou gaan bezighouden, begreep ik bij herlezing meteen – en met een hernieuwde schok van herkenning - waarom Lusseyrans commentaren over dit onderwerp me indertijd zozeer hadden aangesproken. Deze autobiografische passages gaven namelijk een nauwgezette beschrijving van het innerlijke ‘zien’ van een blind geworden man, en kwamen zodoende erg dicht bij mijn eigen belevingswereld. Lusseyran, in 1924 in Parijs geboren, was op achtjarige leeftijd onder het spelen ongelukkig ten val gekomen, met zijn hoofd op de hoek van een schoolbank, waarbij glassplinters van zijn brekende bril in zijn ogen waren gedrongen. De daaropvolgende spoedoperatie had helaas niet meer mogen baten; het verlies van het zicht bleek onomkeerbaar. Althans, in fysiek opzicht, want binnen in zijn geest was de beeldenstroom, tot Lusseyrans niet geringe verrassing, helemaal niet gestokt… Dit zou ook later als volwassene niet gebeuren; dat mentale licht bleef onverminderd branden, zette zijn gedachten en directe waarnemingen – van gehoor, tastzin enzovoort - onafgebroken om in kleurrijke, levendige beelden:
« A l’instant où j’ai perdu la vue, j’ai retrouvé la lumière intacte au fond de moi. Je n’ai pas eu à me rappeler ce qu’elle était pour mes yeux, à veiller sur son souvenir, elle était là ! Dans mon esprit et dans mon corps, elle était inscrite dans sa totalité, la lumière était là accompagnée de toutes les formes visibles – couleurs, lignes -, douée de ce pouvoir qu’elle a dans le monde des yeux, celui de grandir et de décroître, de se déplacer. (…) Tout se passait comme si la lumière, au lieu d’être cet objet extérieur, cet éclairage étranger, ce phénomène naturel qui peut se produire et ne pas se produire et sur lequel nous avons si peu de pouvoir, enveloppait désormais d’un seul mouvement, d’une seule prise le monde extérieur et moi-même. »
Lusseyrans getuigenis fascineerde me mateloos, niet omdat ze me buitenissig toescheen – zoals ik vaker heb uitgelegd, ondervind ikzelf immers dagdagelijks dat feitelijke blindheid en visueel denken probleemloos kunnen samengaan -, maar omdat hij dat inwendige licht in zulke gloedvolle bewoordingen had weten te vangen. Ik beschikte inmiddels ook wel over wat vergelijkingsmateriaal van andere auteurs die het gezichtsvermogen hadden verloren. Zo biedt John Hulls Touching the Rock het aangrijpende, tegengestelde relaas van het gestaag uitdoven van alle visuele herinneringen, tot en met de gezichten van geliefden, nadat deze theoloog omstreeks zijn veertigste volledig blind was geworden. Enkel bij de blinde Tibet-experte Sabriye Tenberken was ik evocaties van haar nog immer actieve visuele verbeelding tegengekomen. In het geval van Lusseyran, echter, leek dit innerlijke zien nog zoveel rijker aan betekenis, maar een handjevol losse quotes kon me hierover verder geen uitsluitsel geven.
Met dit per toeval opgeviste bestandje als eerste aanknopingspunt ging ik bijgevolg op zoek naar meer gegevens over deze intrigerende schrijver. Die bleken niet zomaar voor het oprapen te liggen. Wel werd me aanstonds duidelijk dat het hier een mens hors du commun betrof: met name zijn sleutelrol in een civiele verzetsgroep tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt met recht alom geprezen. Samen met medeleerlingen van de Parijse Louis-le-Grand en Henri IV-lycea richtte de zeventienjarige Lusseyran in 1941 de ‘Volontaires de la liberté’ op, een ondergronds informatienetwerk dat een verzetskrant en anti-Duitse pamfletten verspreidde. Binnen deze organisatie was de jonge Jacques verantwoordelijk voor de beoordeling van aspirant-leden, ongevoelig als hij was voor hun uiterlijke verschijning en tegelijk begiftigd met een scherp oor voor de persoonlijkheid die uit hun stembuigingen sprak. Geruime tijd liep alles gesmeerd, totdat in de zomer van 1943 de groep toch werd verraden. De Gestapo pakte Lusseyran en de andere bestuursleden op, onderwierp hen maandenlang aan verhoren, en zette hen uiteindelijk begin 1944 op transport naar Duitsland. Voor Lusseyran was Buchenwald de eindbestemming, het beruchte gevangeniskamp nabij Weimar waar hij de afschuwelijke ontberingen ternauwernood overleefde, in tegenstelling tot vele van zijn kameraden uit de Résistance die er aan de honger en de uitputting bezweken. Over deze dramatische jeugd schreef Lusseyran kort nadien zijn eerste boek, de autobiografie Et la lumière fut (vertaald als En er was licht) die nog altijd zijn meest gelezen werk is. Toch zou het verkeerd zijn te veronderstellen dat deze moedige jongeling, bij terugkomst uit Buchenwald, roem en erkentelijkheid wachtten, integendeel. In Frankrijk hervatte hij zijn onderbroken letterenstudie, en met uitstekende resultaten, maar hij zag zijn oude droom om docent te worden gedwarsboomd door een wet van nazistische signatuur uit 1942 die mensen met lichamelijke beperkingen uitsloot van overheidsdienst en dus ook van het onderwijs. Je zou denken dat met het verdwijnen van Pétains collaborateursregime en het herstel van de democratie gelijk alle fascistische wetgeving nietig zou zijn verklaard, maar niets is minder waar. De discriminatoire wet waar het hier om gaat, zou maar liefst tot 1958 in voege blijven! Op dat ogenblik had Lusseyran Frankrijk evenwel al een poos verlaten om zijn heil in de Verenigde Staten te zoeken, waar hij tenminste wel als literatuurdocent aan de slag kon.
Ofschoon het daaropvolgende decennium in Amerika waarschijnlijk het gelukkigste en, op literair vlak, het productiefste mag heten van Lusseyrans al te korte bestaan – in 1971 kwam hij samen met zijn derde, Amerikaanse vrouw om bij een verkeersongeval -, was dit langdurige verblijf overzee tevens de oorzaak van zijn grote onbekendheid in eigen land. Zijn boeken gingen weliswaar nog in Parijs ter perse bij het gerespecteerde uitgevershuis La Table ronde, dat bijvoorbeeld ook Mauriac, de Montherlant en Giono in het fonds had, maar bleven in de media veelal onopgemerkt. In de VS, Duitsland en Nederland wist Lusseyran allengs meer lezers te bereiken, al was het hoofdzakelijk binnen antroposofische kringen. Via zijn vader die een fervent bewonderaar van Rudolf Steiner was en diens Goetheanum in het Zwitserse Dornach verscheidene malen had bezocht, kreeg Jacques als jongeman inderdaad een zekere affiniteit met de antroposofie en, meer in het bijzonder, met Steiners herwaardering van zingeving en spiritualiteit in een moderne, eenzijdig rationalistische wereldorde. We zouden Lusseyran echter schromelijk te kort doen, mochten we zijn opvatting van het licht reduceren tot een afsplitsing van Steiners soms al te zweverige theorieën. Hoe dan ook, gedurende mijn onderzoek van de voorbije jaren heb ik moeten constateren dat deze aanvankelijk ietwat beperkte receptie van Lusseyrans oeuvre ertoe heeft geleid dat er vooralsnog geen enkele kritische studie van enig formaat aan is gewijd. En, erger nog, het kost tegenwoordig al de nodige moeite om alle Franse bronteksten te achterhalen. Toen het me ten slotte in Montréal toch lukte de hand te leggen op het zestal boeken dat Lusseyran zelf uitbracht, ontdekte ik behalve een originele en filosofisch geschoolde denker, tevens een begenadigd schrijver wiens eenvoudige stijl almaar aan zeggingskracht en helderheid schijnt te winnen. Beklijvend zijn vooral zijn enige voltooide roman Le silence des hommes (nog onvertaald) en de essaybundel Le monde commence aujourd’hui (De wereld begint vandaag), die ieder op hun manier verhalen hoe de auteur te midden van de ijzingwekkende barbarij in het concentratiekamp de meest verheffende menselijke contacten met medegevangenen ervoer, die nadien de basis zouden vormen voor zijn positieve ethiek en levenskunst.
Sinds kort is er echter hoop dat Lusseyran eindelijk ook in Frankrijk het statuut zal verwerven dat hij als oorlogsheld en literator verdient. Deze kentering is te danken aan journalist Jérôme Garcin, onder meer presentator van een veel beluisterd cultuurprogramma op France Inter, die een uiterst lezenswaardige, zij het niet bijster diepgravende biografie aan Lusseyran heeft gewijd met de veelzeggende titel Le voyant (De ziende/ziener). Aangespoord door het onverwachte commerciële succes van Le voyant is de animo gegroeid om hier vandaag, op 28 juni, het allereerste Lusseyran-symposium te organiseren. Dit initiatief was overigens niet afkomstig van biograaf Garcin, maar van de onvermoeibare Zina Weygand, in de wandelgangen ook wel eens de ‘koningin van het blindheidsonderzoek’ genoemd. Nog steeds laat deze vinnige historica zich niet door haar hoge leeftijd en fysieke beperkingen tegenhouden, als het erom gaat haar geliefde blinde auteurs – onder wie Lusseyran dus – voor het voetlicht te brengen.
Ik moet Zina, die ik vorig jaar tijdens Blind Creations heb ontmoet, zelf ook erg dankbaar zijn voor de uitnodiging hier te komen spreken, want zonder lettre d’invitation kom je dit paleis aan de Avenue Georges-Mandel (16’e Arrondissement) met geen mogelijkheid in. De glanzende parketvloeren, dikke tapijten en immense kroonluchters voeren je terug naar de tijd dat Marcel Proust de salons van de prinses de Polignac frequenteerde om er zich onder de Parijse beau monde te mengen. De flamboyante gastvrouw die in feite Winnaretta Singer heette en Amerikaanse van geboorte was, had in 1893 een verstandshuwelijk met de prins Edmond de Polignac gesloten – beiden waren openlijk homoseksueel – teneinde hun gecombineerde fortuin aan de Cultuur ten dienste te stellen. Ofschoon zelf niet van adel had ‘Winnie’ een aardig kapitaaltje te besteden, daar zij een der steenrijke erfgenamen was van het Singer-imperium – jazeker, dezelfde Singer die Paul van Ostaijen inspireerde tot "SINGERS NAAIMASJIEN IS DE BESTE / alle mensen zijn gelijk voor Singer". Het prinselijk paar droeg bovenal muzikale vernieuwers een warm hart toe, zodat in deze vertrekken vele legendarische recitals hebben weerklonken van onder anderen Fauré, Ravel, Stravinski en Poulenc. De huidige Fondation Singer-Polignac, de stichting die uit hun nalatenschap is voortgekomen, verleent nog immer haar gulle steun aan getalenteerde musici, maar zoals het Lusseyran-symposium van vandaag bewijst, strekt het mecenaat zich – in de eclectische geest van de prinses - tevens uit naar andere takken van kunst en wetenschap.
Naarmate de dag vordert, worden de meest uiteenlopende facetten van Lusseyrans leven en werk behandeld: historici schetsen de context van zijn verzetsactiviteiten en deportatie naar Duitsland; ook het docentschap in de VS, waar de naoorlogse consumptiemaatschappij hem aanzette tot het schrijven van de sociaalkritische bundel Douce, trop douce Amérique, komt ruimschoots aan bod; een neuroloog buigt zich dan weer over de uitgesproken vorm van aangeboren synesthesie die Lusseyrans perceptie kennelijk van jongs af aan kleurde. Nauw daarbij aansluitend probeer ik, in mijn eigen lezing ‘Le toucher de la lumière’, duidelijkheid te scheppen over de merkwaardige notie van het ‘innerlijke licht’ die, keer op keer, in zijn oeuvre opduikt en die we, naar mijn stellige overtuiging, geenszins mogen afdoen als esoterisch geneuzel. Daartoe dient een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds Lusseyran-als-waarnemer, voor wie het inwendige zien van beelden een directe, spontane ervaring bleef evenals een praktisch hulpmiddel bij cognitieve taken (zoals ruimtelijke oriëntatie of het verwerken van indrukken), en anderzijds Lusseyran-als-gelovige, die dit onstuitbare mentale licht opvatte als de wezenlijke ontmoeting met de Ander – hetzij een medemens, hetzij de manifestatie van een hogere, metafysische werkelijkheid. Aan het slot van de wetenschappelijke sessies volgen nog twee bijdragen die mij misschien wel het meest ontroeren. Dat zijn de ooggetuigenverslagen van Jacques’ jongere broer Pascal, zelf inmiddels een krasse tachtiger, en de nog oudere maar daarom niet minder kwieke Jacques Bloch, die Lusseyran in Buchenwald leerde kennen en hem herinnert als een ‘magicien’ (tovenaar) die “je met zijn begeesterde woorden voorbij het prikkeldraad kon laten kijken, naar een mogelijke toekomst”. Zoals een avant-gardedichter als Vicente Huidobro verrassende poëtische beelden schiep die onze conventionele kijk op de realiteit doorbreken, putte Lusseyran uit zijn mentale beeldenschat om medegevangenen een imaginaire uitweg uit hun extreem benarde situatie te wijzen. Het spontane, intuïtieve schouwen is levensnoodzakelijk voor wie de hoop op verandering wil behouden, dat hebben de teksten en daden van deze uitzonderlijke man wel afdoende bewezen.
New York: in the center of things?
De Registry Room doet vreemd leeg aan, als je bedenkt dat hier op de lange houten banken vaak honderden migranten nagelbijtend op hun beurt zaten te wachten. Wanneer zou een der streng ogende, geüniformeerde inspecteurs aan de hoge lessenaars voor in de zaal hen eindelijk bij zich roepen om hen aan een kort spervuur van vragen te onderwerpen? De wachtenden beseften maar al te goed dat dit twee minuten durende verhoor beslissende gevolgen zou hebben voor de rest van hun leven: of ze mochten blijven en hier een volkomen nieuw bestaan opbouwen, of ze werden terug op de boot richting Europa gezet en moesten dan maar afwachten of ze ooit genoeg geld bij elkaar zouden krijgen om voor een tweede maal hun geluk te beproeven. Ellis Island, een halve eeuw lang – tussen 1892 en 1954 om precies te zijn – fungeerde dit minuscule eilandje in de monding van de Hudson als de enige, smalle toegangspoort waar miljoenen Europeanen zich doorheen moesten zien te wringen, wilden ze het beloofde land Amerika in. Waar het in deze registratieruimte destijds een helse drukte moet zijn geweest – met drummende mensen op zoek naar een zitplaatsje, jengelende kinderen en een Babylonische kakofonie van wereldtalen -, struint er nu slechts een handjevol bezoekers rond die, net als mijn moeder en ik, een audioguide tussen oor en schouder klemmen. De inspecteurs zijn vervangen door wassen poppen. Toen de tjokvolle ferry hier zonet aanmeerde, ging er amper een tiental passagiers van boord. Bij de vorige aanlegplaats, Liberty Island, daarentegen was het scheepje in een oogwenk leeggestroomd, en het werd ons al spoedig duidelijk waarom: iedereen moest en zou een selfie maken bij de sokkel van het Vrijheidsbeeld. Niemand zal de iconische waarde van deze gekroonde dame met toorts betwisten die, gezien vanaf zee, nieuwkomers een toekomst van vrijheid en ongekende kansen voorspiegelde. Niettemin blijft het wonderlijk dat de overgrote meerderheid van de toeristen louter lijkt te reizen om zichzelf als filmsterren in beroemde decors te portretteren, terwijl de geschiedenis van diezelfde decors – nota bene vaak de geschiedenis van hun eigen voorouders! – hen volkomen koud laat. Bizar of niet, ons bezoek aan Ellis Island wordt er een stuk rustiger en aangenamer door.
Zover mij bekend zijn sommige van mijn voorouders naar Canada getrokken, en dus niet naar de VS, maar het is heel plausibel dat de een of andere verwant, reeds lang uit onze ongeschreven familie-annalen verdwenen, hier toch op een dag met een oceaanstomer uit Antwerpen is gearriveerd. Wat er zoal in die potentiële voorzaat omging, kan ik me het beste inbeelden door terug te denken aan de vele romanpassages die de doortocht op Ellis Island evoceren. Dan word ik weer bevangen door de angst die het kleine Joodse jongetje David, uit Henry Roths magistrale debuut Call it Sleep (Noem het maar slaap), voelt voor de onbekende man die hem en zijn moeder op de kade, voorbij de laatste douanecontrole, opwacht. De onbekende, die zich al snel ontpopt tot een hardhandige bullebak, blijkt z’n eigen vader te zijn, die kort na Davids geboorte naar Amerika is geëmigreerd en nu pas zijn gezin laat overkomen. Voor de sensitieve David betekent deze onprettige ontvangst het begin van een innerverende jeugd in het getto van de Lower Easst Side, waar de hectische straten hem tegelijk vrees inboezemen als verlokken tot eenzame zwerftochten. Ook de Italiaanse schrijfster Melania Mazzucco heeft, in haar met de Premio Strega gelauwerde roman Vita, gememoreerd hoe haar grootouders in 1903 als jonge tieners, in het gezelschap van hun respectieve gezin, op Ellis Island ontscheepten. Voor deze straatarme asielzoekers uit de buurt van Napels was het allereerst zaak aan te tonen dat ze in de VS bij familie terecht konden – anders gezegd, dat ze niet in de goot zouden belanden -, en ten tweede dat ze geen noemenswaardige gezondheidsklachten hadden. Wat te doen als het zwaar hoestende broertje de toegang tot het land geweigerd werd? Dan zou een volwassene, eén van de onontbeerlijke kostwinners, samen met het zieke kind rechtsomkeert moeten maken. Kortom, een regelrechte ramp!
Meestal zonder het zelf te beseffen hadden de pas aangekomenen al meerdere schiftingsrondes doorlopen alvorens ze, in deze hal, door een inspecteur op de rooster werden gelegd. De eerste had reeds op het schip plaatsgehad: eersteklaspassagiers mochten hun douaneformaliteiten namelijk aan boord afhandelen en hoefden bijgevolg niet via Ellis Island, maar mochten onmiddellijk in New York aan wal. De redenering hierachter was dat wie een eersteklas ticket kon betalen, zichzelf ook wel zou kunnen bedruipen in zijn nieuwe vaderland. De daaropvolgende selectie onder de overgebleven tweedeklas- en derdeklasreizigers verliep ietwat ingenieuzer, maar volgens dezelfde meedogenloze logica. Bij binnenkomst in het hoofdgebouw op Ellis Island moesten ze namelijk, om de Registry Room te bereiken, een vrij hoge trap beklimmen. Daarbij werden ze van bovenaf scherp in de gaten gehouden door een groepje artsen, die er zich van vergewisten of het traplopen iedereen wel goed afging. Was dit niet het geval of wekte iemand, eenmaal boven, ook maar het vermoeden een ernstige ziekte, een fysieke of mentale afwijking te hebben, dan schreven deze doctoren met krijt een bepaalde lettercode (variërend naargelang de voorlopige diagnose) op diens kleren en werd hij of zij meegenomen voor verder onderzoek. Lichte ongesteldheden konden nog wel in het hospitaal van Ellis Island worden behandeld, maar al wat ongeneeslijk of besmettelijk scheen, hoefde niet op de minste clementie te rekenen, en de persoon in kwestie kon haar American dream voorgoed opbergen. Ofschoon dergelijke draconische maatregelen waarschijnlijk onvermijdelijk waren teneinde epidemieën te voorkomen, doet het rigoureuze terugzendbeleid van destijds behoorlijk inhumaan aan. Met iets wat op een steek van pijn lijkt, realiseer ik me dat ikzelf noch vele van hen die mij het naast aan het hart liggen, deze medische poortwachters van de Nieuwe Wereld hadden kunnen passeren. Maar ach, alsof onze krakkemikkige opvangkampen op Lesbos of nabij Calais van veel medemenselijkheid getuigen…
Qua voorzieningen was het op Ellis Island overigens verre van oncomfortabel, zo stelde de Franse auteur Paul Morand vast, toen hij hier eind jaren twintig verbleef:
« Ellis Island n'a rien d'un enfer. C'est un grand hôtel administratif, avec des jouets pour les enfants, des douches et des vêtements gratuits, le cinéma, le soir, pour les grandes personnes. Au réfectoire, une nourriture abondante ; on a même prévu une table spéciale pour les Israélites avec de la viande rituellement préparée par des cuisiniers juifs. »
Natuurlijk begon voor wie dit ‘administratieve hotel’ met de fel begeerde inreispapieren op zak mochten verlaten, het grote avontuur pas echt. Maar dit verliep slechts zelden zoals men het zich vóór de overtocht had gedroomd. Op dit punt kunnen we opnieuw Mazzucco consulteren, daar haar roman een onthutsend inkijkje biedt in de bouwvallige huurkazernes van de Lower East Side, waar vele van deze Europese armoedzaaiers noodgedwongen samenhokten; vaak had een kroostrijk gezin amper één benauwd vertrek van luttele vierkante meter te zijner beschikking, scharrelden de kippen rond in de keuken, was er geen stromend water en beperkte het sanitair voor het ganse huizenblok zich tot een openbare plee op de binnenplaats. Aan naar school gaan viel voor de meeste migrantenkinderen niet te denken, of toch zeker niet erg lang, want vanaf een jaar of tien – soms nog vroeger - draaiden ze voor een hongerloontje, net als hun oudere broers en zussen, eindeloze werkdagen in een fabriek of beulden ze zich af op een hemelhoge steiger waar de nieuwste wolkenkrabber bezig was te verrijzen. Was het in zulke erbarmelijke omstandigheden verwonderlijk dat sommige jongeren allengs genoeg kregen van de uitbuiting en gehoor gaven aan de sirenenzang van de misdaad? Zo raakten er velen betrokken bij de afpersingspraktijken van de Siciliaanse Mano Negra, die Little Italy en de andere volkskwartieren rond de eeuwwisseling teisterden. Bud Korpenning, een van de jonge arbeiders uit John Dos Passos’ beroemde roman Manhattan transfer, weet weliswaar uit de tentakels van deze maffiosi te blijven, maar wanneer hij langdurig zonder baan komt te zitten, is er geen mens of instantie die zich om hem bekommert. Toen Bud - in feite een binnenlandse migrant - berooid maar brandend van ambitie voor het eerst in Manhattan arriveerde, had hij passanten nog naar de weg gevraagd met de legendarische zin: “I want to get to the center of things.” Eenmaal werkloos slaat echter de honger toe, raakt Bud dakloos, verliest hij het laatste sprankje hoop, en ziet hij ten slotte geen andere uitkomst meer dan van een brug te springen.
Toegegeven, een eeuw na Bud bekruipt mij, meegezogen in de bonte voetgangersstroom op Fifth Avenue, nog steeds de illusie me in ‘the center of things’ te begeven. Hoewel je het hier, in de vochtige julihitte, moeilijk aangenaam toeven kunt noemen – met walmende uitlaatgassen en hotdogkramen op iedere straathoek, met de alom schetterende claxons, knarsende remmen, en alle bruuske capriolen die je moet uithalen om telefoonkijkende tegenliggers te ontwijken -, heb ik zelden zo sterk het zinderende energieveld van een wereldstad ervaren. In de buurt van Time Square slorpen de mastodonten van kantoorgebouwen, bij aanvang van de werkdag, onafzienbare mensenketens op om ze tegen vijven weer uit te braken. Eer je het goed en wel doorhebt, heeft Manhattan je al soepel ingeplugd in dit netwerk van miljoenen locals en toeristen, wordt je minieme energiereservoir evenzeer benut om deze nonstopeconomie van handel en entertainment te voeden, totdat je leeg, ietwat beduusd en met roffelend hart wordt afgekoppeld. ’s Avonds op onze hotelkamer, ver boven Madison Avenue, heb ik vaak uren nodig om bij mijn positieven te komen en alle opgedane impressies te verstouwen. Helaas, zelfs ’s nachts “slaapt er niemand in de hemel. / Niemand, niemand. Er slaapt niemand”, dichtte Federico García Lorca in zijn ‘Nocturne van de Brooklyn Bridge’. Tezelfdertijd gaat er van die ongeremde flow een magnetische, verslavende werking uit; tegen beter weten in wil je er telkens naar terug, je opnieuw opladen aan en laten opgebruiken door deze collectieve krachtcentrale, waar innovatie en creativiteit wel hoog moeten opflakkeren.
De oude American dream, die verscheidene generaties heeft voorgehouden dat ze alles konden worden als ze er maar hard genoeg voor knokten, is zonder twijfel de grootst mogelijke leugen van de vrije markt. Etnische achtergrond, economische startpositie en lichamelijke conditie zijn wel degelijk van bepalende invloed op iemands slaagkansen in dit ongelijke spel. Toch blijft die verleidelijke utopie van een waarlijk liberaal Amerika met open poorten, dat iedereen verwelkomt ongeacht religie, cultuur of fysieke kenmerken, nog immer tastbaar in deze ongebreidelde stad. Vele New Yorkers hebben ze ook actief en met gevaar voor lijf en leden nagestreefd, zoals de zwarte schrijvers en jazzmuzikanten van de Harlem Renaissance of de voorvechters van homorechten uit Greenwich Village. Laat dit Amerika niet verdwijnen, laat het zijn poorten niet sluiten, en zich de hymne van Walt Whitman, de witbebaarde bard uit Brooklyn, herinneren die, uitkijkend over de East River, zijn medeburgers uit heden en toekomst toezong:
“I am with you, you men and women of a generation, or ever so many generations hence,
Just as you feel when you look on the river and sky, so I felt,
Just as any of you is one of a living crowd, I was one of a crowd,
Just as you are refresh'd by the gladness of the river and the bright flow, I was refresh'd”
Québec: deinen op de ademhaling van een walvis
Kapitein Julie, een potige tante met een neusringetje, zet de motor af en maant ons, een twintigtal passagiers, stil te zijn en te luisteren. Eerst is alleen de zwakke golfslag te horen die tegen de zijkanten van het rubberbootje klotst. Gezapig dobberend in het midden van de tientallen kilometer brede Saint-Laurent, zou je je makkelijk op open zee kunnen wanen, zeker nu beide oevers schuilgaan in de ochtendnevel. Dan weerklinkt ineens die diepe, langgerekte ademstoot, niet eens zo gek ver van onze achtersteven.
“Een bultrug!”, fluistert kapitein Julie opgewonden. Om me heen schuifelen de voeten van de fotografen, die dit imposante dier in hun mobieltje willen vangen. Onverstoorbaar gaat het trage ademen intussen door, ingetogen en tegelijk zo daadkrachtig dat het mij met een heilig ontzag vervult. Geen wonder dat walvisgeluiden zo vaak ingezet worden bij meditatieoefeningen… In die gelijkmatige adem lijkt zich een voorwereldlijk ritme te openbaren, de hartslag van een natuur die de mens miljoenen jaren voorafging en vermoedelijk nog langer zal overleven. “Is walvissen spotten wel de meest aangewezen activiteit voor blinden?” Voor de afvaart leek het een pertinente vraag, aangezien twee van het groepje Belgische vrienden met wie ik deze rondreis door Québec heb ondernomen, ongeveer evenveel zien als ik. Toen we daarnet het haventje van Tadoussac uitvoeren, werden we echter terstond omringd door een school dartele beluga’s waarvan de vinnen hoorbaar door de golven kliefden en spetterden. Voor wie van ons toen nog twijfels had, heeft dit oerconcert op open water ook die in rook doen opgaan.
Het gehucht Tadoussac wordt alom aangeprezen als uitvalsbasis voor walvisspotters, omdat de Saint-Laurent hier samenvloeit met het Saguenay-fjord en er, door al het lekkere kleine grut dat ter hoogte van zo’n samenvloeiing rondzwemt, een populair foerageerterrein is ontstaan. En, inderdaad, inmiddels zijn er nog een paar bultruggen rond ons bootje opgedoken, die de blaasbalg van hun soortgenoot met de hunne komen versterken. Bedreigend klinkt het nooit, veeleer goedmoedig en rustgevend. Dat is maar goed ook, want als een van deze giganten onze Zodiak slechts een speels bedoeld kopje zou geven, werden we met z’n allen de lucht in gekatapulteerd om vervolgens een wel erg frisse duik te nemen – de maandenlange zomerhitte heeft de Saint-Laurent amper tot vier graden boven nul weten op te warmen. We dragen weliswaar een zeer omvangrijk zwemvest, dat in het geval van mijn gering postuur van oren tot knieën reikt, evenals een waterafstotende broek, die ik zowat tot onder mijn oksels heb moeten optrekken om ze niet kwijt te raken, maar eenmaal overboord zal het allemaal niet veel baten, vrees ik. Als het ijzige bad je niet totaal verlamt, zou je in paniek wel eens de bek van zo’n kolos in kunnen sjezen. Helemaal opengesperd schijnt die plaats te kunnen bieden aan een bestelbusje, dus daar pas ik heus ook wel bij. Nee, het zijn niet bepaald aanlokkelijke visioenen die me kortstondig voor ogen zweven… “De HEERE nu beschikte een groten vis, om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van den vis, drie dagen en drie nachten.”
Ach, van oudsher hebben mensen hun gevoelens en fantasie op deze grote, vriendelijke reuzen van de diepzee geprojecteerd, omdat ze hen voor onoplosbare raadsels stelden. Alles aan de walvis lijkt het gebrekkige bevattingsvermogen van landrotten als wij te boven te gaan. Zo kan de zogeheten ‘gewone vinvis’, waarvan we op onze ochtendlijke expeditie menig exemplaar ontmoeten, wel tot 27 meter lang worden, weegt een dier algauw 75 ton en gaat er, tijdens het foerageren, wel 3,5 ton vis en plankton per dag naar binnen! (Z’n blauwe neef – de blauwe vinvis dus – kan zelfs nog indrukwekkender cijfers voorleggen, maar die is dan ook meteen het grootste zoogdier op Aarde.) Gezien zulk een astronomische omvang kende men tot een paar eeuwen geleden louter het spreekwoordelijke topje van deze ijsbergen, had men hooguit een vaag idee van hoe hun kop en vinnen eruitzagen, maar was het verder gissen naar wat er zich nog zoal onder de waterlijn bevond. Illustratief in dit verband is de middeleeuwse legende van Sint-Brandaan; daarin wordt namelijk verhaald hoe hij en zijn monniken, op hun odyssee over de Atlantische Oceaan, zo verheugd waren eindelijk op een eilandje te zijn gestoten dat ze er een vuurtje aanlegden om een dankmis te houden, toen eensklaps het eilandje tot hun dodelijke schrik in beweging kwam en een slapende potvis bleek te zijn… Uitgenomen wanneer er een zeldzame keer een walvis op de kust aanspoelde, diende men zich volkomen te verlaten op de halve verzinsels en opgesmukte waarheden over zeemonsters waar zeelui hun toehoorders zo graag mee vermaakten.
Toch zitten cetologen, de mariene biologen die walvissen (Latijn: ‘cetacea’) bestuderen, vandaag nog altijd met tal van vragen, aldus Philip Hoare in zijn prachtige boek Leviathan, or the whale. Bijvoorbeeld, hoe werkt de sonar van walvissen precies waarmee ze, door klikgeluiden te produceren, hun omgeving onder water verkennen? Welk oriëntatievermogen stelt hen in staat duizenden mijlen per jaar af te leggen en desondanks naar dezelfde plekken, zoals de Saint-Laurentdelta, terug te keren? Wat voor boodschappen brengen ze door middel van hun intrigerende gezang aan elkaar over, dat per individu en per groep – als een soort dialect – verschilt, en daardoor even uniek als herkenbaar is? Hoare, een Brit die reeds op jonge leeftijd gepassioneerd raakte door walvissen, reist de hele planeet rond om alle mogelijke feiten en ficties over zijn favorieten te verzamelen, hen vanaf scheepsdekken met engelengeduld te bespieden of hen in duikerspak zo dicht mogelijk te naderen. Het resultaat van deze obsessieve nieuwsgierigheid is een doorleefde tekst die bulkt van de anekdotes, cultuurhistorische weetjes en lyrische beschrijvingen, maar eveneens ruimschoots aandacht besteedt aan het trieste lot van deze wonderbaarlijke schepselen die zoveel te lijden hebben van de mens – sommige soorten tot uitstervens toe –, vroeger van de geïndustrialiseerde jacht, nu van de toenemende vervuiling en geluidsoverlast door de scheepvaart. Ten slotte, echter, moet Hoare zijn bijval betuigen aan Ishmael, de onverschrokken walvisvaarder en verteller van Moby Dick, die ten aanzien van de Leviathan verzuchtte: “I know him not, and never will.”
Als we, na dit onvergetelijke muzikale intermezzo met de walvissen, onze rondreis voortzetten en nabij Trois-Pistoles een kaduke ferry nemen, bereiken we diezelfde avond het zuidoostelijke schiereiland dat La Gaspésie wordt genoemd. De Canadese natuur heeft deze West-Vlaamse stadsjongen al geregeld met stomheid geslagen, maar La Gaspésie spant zonder twijfel de kroon der ongereptheid. Onze wandelingen voeren ons door uitgestrekte naaldwouden, over grillige rotspartijen, langs zoute kreekjes en vennetjes waar de branding van de Saint-Laurentbaai zacht ruisend zijn weg tussen de boomwortels zoekt. Op het Île Bonaventure, een eilandje op een kwartiertje varen van het uiterste puntje van La Gaspésie, getuigen wat vervallen huisjes en het houten geraamte van een kerkje nog van de negentiende-eeuwse vissersgemeenschap die hier, vaak voor maanden afgesloten van de bewoonde wereld, moest zien te overleven. Nu woont er niemand meer op het Île Bonaventure, behalve jan-van-genten dan, ontiegelijk veel jan-van-genten… “Elke zomer komen hier tienduizenden paartjes heen om te broeden”, legt een ranger ons trots uit. Al die gezinnetjes hokken op een relatief kleine open plek in het bos bij elkaar, zodat het gekrijs er waarlijk oorverdovend is en de penetrante ammoniaklucht van alle uitwerpselen ons al spoedig op de vlucht drijft. Nee, dan hebben walvissen toch beschaafder omgangsvormen… Het gekwetter sterft weg naarmate we verder naar het smalle keienstrand afdalen. Daar, aan de voet van de kliffen die het eilandje omsluiten, zingt alleen nog de adem van de aanrollende en zich weer terugtrekkende zee.